AK - H1 - TW1
Ontstaan van de Himalaya, fossielen, stollingsgesteenten en oceaanbodem
Het bewegen van de aardplaten heet platentektoniek. De Himalaya is ontstaan toen de Indische plaat in de Euraziatische plaat is gebotst. Hierbij ontstond vulkanisme, waarna de Himalaya is ontstaan.
In de Himalaya liggen veel fossielen van dieren die op de zeebodem liggen. Deze zijn hier terecht gekomen doordat de oceaanbodem omhoog is gekomen tijdens het botsen van de Indische plaat en de Euraziatische plaat. Het materiaal wat op de zeebodem lag is daar gekomen door rivieren. Dit gesteente is fijngeperst tot een gesteente, wat mee omhoog is genomen tijdens de botsing van de Indische plaat en de Euraziatische plaat. De Himalaya is dus een plooiingsgebergte: het bestaat uit materiaal dat omhoog is bewogen.
Graniet is een stollingsgesteente: het is ontstaan uit afgekoeld magma uit de aardmantel. Het is herkenbaar aan de vlekken. Graniet kan geen fossielen bevatten.
Jonge & hoge en oude & lage gebergten
Jonge gebergten zijn te herkennen aan de hoge spitse toppen, met diepe dalen. Dit zijn hooggebergten. Hooggebergten slijten af tot middelgebergten en heuvelland en de toppen worden afgerond. Dit worden dan oude gebergten. Reliëf is het hoogteverschil in het landschap. Een hooggebergte heeft veel reliëf, een laaggebergte heeft weinig reliëf.
Verwering
Verwering is het uit elkaar vallen van gesteenten. Er zijn 3 vormen van mechanische verwering:
-
Vorstverwering: regenwater komt in spleten en bevriest. Het ijs zet uit, en het gesteente valt uit elkaar.
-
Biologische verwering: wortels van bomen groeien in spleten waardoor het gesteente uit elkaar valt.
-
Verwering door uitzetting en inkrimping door temperatuurverschillen: als gesteente overdag warm wordt door de zon, en ‘s nachts afkoelt tot onder het vriespunt zal de steen uitzetten en inkrimpen. Waardoor het uit elkaar valt.
Bij chemische verwering zorgt zuurstof en vocht voor verwering. Dit gaat snel in een warm en vochtig klimaat en langzaam in een droog of koud klimaat.
Grotten
Grotten ontstaan nadat gesteente is opgelost. Regenwater vermengt zich met plantenwortels waardoor het zuur wordt. Dit zure water sijpelt naar beneden, en lost het gesteente, bijvoorbeeld kalksteen, op. Als dit vaak gebeurt kan het hele landschappen transformeren. Deze landschappen noem je karstgebieden.
Verplaatst gesteente
Als door mechanische verwering losgekomen gesteente langs een helling naar beneden rolt, schuift of valt, noemen we dat een massabeweging. Het verweringsmateriaal belandt dan op een puinhelling of in een rivier. Een puinhelling is een vlakker stuk van de helling waar het materiaal blijft liggen, bijvoorbeeld boven een weg. De rivieren transporteren het materiaal naar de zee. Omdat de steentjes tegen de rand van de rivier en tegen elkaar botsen, worden ze kleiner en ronder. Deze ronde en kleine steentjes noem je grind. In de bovenloop (begin) van de rivier schuurt het grind over de bodem van de rivier, waardoor de rivier steeds dieper wordt. Ook kan het verweringsmateriaal in gletsjers terechtkomen. Gletsjers zijn grote ijsmassa’s die langzaam naar beneden schuiven. Dit ijs ontstaat in een firnbekken: een komvormig gebied waar sneeuw wordt opgehoopt en omgezet in ijs. Het proces waarbij de rivier- of gletsjerbodem wordt uitgeschuurd door steentjes noem je erosie. Als dit proces jaren lang doorgaat, kan er een dal ontstaan. Een rivier maakt een V-vormig dal, een een gletsjer een U-vormig dal. Als een U-vormig dal volloopt met water, heb je een fjord. Verwering en erosie zorgen er samen voor dat al het gesteente uiteindelijk in hele kleine korreltjes uiteenvalt. De korreltjes die je nog met het blote oog kunt zien, heten zand en grind. De hele kleine korreltjes die alleen met een microscoop te zien zijn, heten klei. Hoe hoger je in de berg komt, hoe groter de stenen worden.
Het verschil tussen verwering en erosie
Verwering is het verbrokkelen van gesteente door water, plantenwortels en temperatuurverschillen. Verwering is ook het veranderen van de samenstelling van gesteenten door de werking van zuurstof en vocht. Ook het oplossen van gesteenten is verwering. Erosie is het uitschuren van gesteenten door water/rivieren, gletsjers en wind. Zo ontstaan bijvoorbeeld V-vormige en U-vormige dalen.
Zand, duinen en water
Via de middenloop, het middelste deel van een rivier, komt de rivier in de benedenloop, het onderste deel van de rivier. Hier komt de rivier in een laagvlakte, een vlak gebied onder de 500 meter, en is de stroomsnelheid laag. Er vindt sedimentatie plaats: het blijven liggen van korrels zand, grind en klei.
Door sedimentatie van klei en zand bij de monding van de rivier ontstaat een delta: een nieuw stuk land in zee dat ontstaat door sedimentatie waar een rivier in zee uitmondt. Bij een sterke getijdenwerking treedt erosie op en ontstaat een trechtervormige riviermonding: een estuarium. Het sediment in zee komt door zeestromen in zandbanken (ondiepe plekken op zee) en op het strand terecht. Bij deze aanslibbingskusten, een kust waarbij aangroei plaatsvindt door materiaal dat de zee en rivieren aanvoeren, ontstaan duinen: een door de wind opgewaaide zandheuvel. Duinen ontstaan wanneer zand tegen een obstakel waait, zoals een plantje. Hierdoor krijg je een kleine zandheuvel. Hier waait ook weer zand tegenaan, waardoor het duin groter wordt. Wanneer sedimentlagen wegzakken en bedekt raken met nieuwe lagen worden ze samengeperst tot sedimentgesteente: een gesteente dat ontstaat als lagen sediment worden samengeperst. Voorbeelden van sedimentgesteenten zijn: zandsteen (uit samengeperst zand), schalie (uit samengeperst klei) en kalksteen.
Het Hoog-Nederlands landschap
De bovenste laag van het Nederlandse landschap is gevormd door de grote rivieren. Nederland ligt in de benedenloop van de stroomgebieden van de Rijn en de Maas. De afgelopen miljoenen jaren is door deze rivieren (en de voorlopers ervan) een dik pakket aan grind en zand in Nederland neergelegd. Dit is nodig, omdat Nederland al miljoenen jaren lang heel langzaam wegzakt. Door deze sedimentatie ligt het gebied van Zuid-Limburg tot Drenthe: Hoog-Nederland.
In de Saale-ijstijd zijn verschillende ijstongen uit Scandinavië naar Nederland geschoven. Deze ijstongen kwamen tot halverwege Nederland, en waren soms wel 100 meter dik. De grond voor deze ijstongen werd door de enorme kracht naar voren geduwd. Hierdoor ontstonden heuvels. Toen het ijs smolt bleven deze heuvels achter: stuwwallen.
Het gesmolten ijs maakte ook smeltwaterdalen in de stuwwallen, door erosie. De ijstongen namen ook veel stenen mee. Deze zwerfstenen bleven liggen in Nederland. Na afloop van de Saale-ijstijd trok het ijs zich terug richting Scandinavië. Nog steeds was het erg koud in Nederland. Vanuit de drooggevallen Noordzee kon de wind makkelijk zand meenemen richting Nederland en afgezet worden. In Hoog-Nederland vind je op veel plekken dit dekzand nog steeds aan het oppervlak. Het landschap in Hoog-Nederland is erg afwisselend: akkers, weilanden en bossen wisselen elkaar af. Hoog-Nederland is al duizenden jaren bewoond. De eerste landbouwers ontdekte dat de zandgronden erg onvruchtbaar waren, omdat door de grove zandkorrels het regenwater makkelijk de grond kan infiltreren. Daarbij neemt het water de voedingsstoffen mee naar diepere delen. Om de grond geschikt te maken voor akkerbouw, hadden ze mest nodig. Daarvoor gebruikten ze schapenpoep. De schapen graasden op de heidevelden van de stuwwal. Op sommige plekken werd de heide kaal gevreten en ontstonden zandverstuivingen. Toen er eenmaal kunstmest beschikbaar was, verdwenen de schapen en veranderde de heide deels in bos.
Het Laag-Nederlandse landschap
Laag-Nederland is gevormd onder invloed van de zeespiegelstijging na afloop van de Saale-ijstijd. De stijging van de zeespiegel ging vrijwel even snel als de vorming van de sedimenten klei en veen. Door de vorming van de duinen ontstonden hierachter wadden en moerassen vol met veen: een ophoping van dode plantenresten. Tegenwoordig vindt alleen nog sedimentatie plaats aan de buitendijkse kant van de zeedijken, de kant die niet tegen het water wordt beschermd door de dijk. In Laag-Nederland woonden de eerste bewoners op terpen: heuvels ter bescherming tegen overstromingen. Sinds 1100 na Chr. is men dit gebied met behulp van dijken gaan beschermen. Hierdoor zijn polders ontstaan waarin de waterstand wordt geregeld met gemalen: pompen waarmee polders worden drooggepompt. Uit de veenmoerassen is turf (gedroogd veen) gewonnen. Hierbij zijn meren ontstaan die vanaf de 16e eeuw zijn drooggelegd. Nog steeds wordt overtollig water uit deze droogmakerijen via de ringvaart afgevoerd.
Landschap in Limburg
Het landschap in Zuid-Limburg komt niet overeen met het landschap in de rest van Nederland. Doordat het gebied omhoog komt, hebben rivieren zich ingesneden en is een dallandschap met plateaus ontstaan: een vlak gebied dat hoger ligt in het landschap. Oude gesteenten, zoals mergel (een soort kalksteen) en vuursteen (een glanzend bruin gesteente), komen aan de oppervlakte. Boven op de oude gesteenten is een laag löss afgezet. Löss is een grondsoort met een korrelgrootte iets kleiner dan zand. Deze vruchtbare grondsoort is in het reliëfrijke Zuid-Limburg gevoelig voor bodemerosie: het verdwenen van het vruchtbare, bovenste laagje van de grond.
Begrippenlijst
aanslibbingskust | Kust waarbij aangroei plaatsvindt door materiaal dat de zee en rivieren aanvoeren. |
---|---|
benedenloop | Laagste deel van een rivier bij de monding. |
biologische verwering | Verwering van gesteente door de werking van de wortels van planten en bomen. |
bodemerosie | Het verdwijnen van het vruchtbare, bovenste laagje van de grond. |
bovenloop | Het begin van de rivier, oftewel het bovenste deel dat meestal in de bergen stroomt. |
buitendijkse kant | Gebied buiten de dijk dat niet beschermd wordt tegen water. |
chemische verwering | Verwering van gesteente door de werking van zuurstof en vocht. |
dallandschap | Het landschap in Zuid-Limburg dat bestaat uit heuvels met rivierdalen. |
dekzand | Zand dat meteen na de Saale-ijstijd door wind is afgezet en dat in Hoog Nederland nog aan het oppervlak ligt. |
delta | Nieuw land in zee dat ontstaat door sedimentatie waar een rivier in zee uitmondt. |
droogmakerij | Een meer dat door de mens droog is gelegd en daarna in gebruik is genomen. |
duin | Door de wind opgewaaide zandheuvel. |
erosie | De uitschurende werking van stromend water, wind of ijs. |
estuarium | Trechtervormige riviermonding ontstaan als gevolg van een sterke getijdenwerking. |
firnbekken | Komvormig gebied in de bergen waar zich sneeuw ophoopt en in ijs wordt omgezet. |
fjord | Een U-vormig dal dat is volgelopen met zeewater. |
fossiel | Versteend(e) overblijfsel of afdruk van plant of dier. |
gemaal | Een pomp waarmee polders worden drooggepompt. |
gletsjer | IJsmassa’s die langzaam naar beneden bewegen. |
graniet | Stollingsgesteente met vlekjes als kenmerk. |
grind | Door rivierwater afgeronde stenen. |
heuvelland | Gebied met een hoogte tussen de 200 en 500 meter. |
hooggebergte | Gebied met een hoogte van 1500 meter of meer boven zeeniveau. |
infiltreren | Proces waarbij water in de grond trekt. |
jong gebergte | Een gebergte met veel reliëf en hoge toppen. |
kalksteen | Sedimentgesteente uit samengeperste schelpen. |
karstgebied | Gebied dat gekenmerkt wordt door het oplossen van grote volumes aan kalksteen. |
klei | Microscopisch kleine korreltjes ontstaan door verwering. |
kunstmest | Mest uit de fabriek. |
laagvlakte | Vlak gebied met een hoogte onder de 500 meter. |
löss | Grondsoort met een korrelgrootte iets kleiner dan zand, afgezet in de periode meteen na de Saale-ijstijd. |
magma | Vloeibaar gesteente onder de grond. |
massabeweging | Het langs een helling naar beneden bewegen van gesteente onder invloed van zwaartekracht. |
mechanische verwering | Verwering waarbij gesteente verbrokkelt zonder dat de samenstelling verandert. |
mergel | Soort kalksteen die veel in Zuid-Limburg voorkomt. |
mest | Uitwerpselen van dieren die gebruikt worden om akkers vruchtbaar te maken. |
middelgebergte | Gebied met een hoogteligging tussen de 500 en 1500 meter. |
middenloop | Middelste deel van de rivier. |
oud gebergte | Een gebergte met weinig reliëf en lage toppen. |
plateau | Een vlak gebied dat hoger in het landschap ligt. |
plooiingsgebergte | Gebergte waarbij het gesteente in plooien is geduwd. |
polder | Stuk land, omgeven door dijken, waar de waterstand geregeld wordt. |
puinhelling | Helling die bestaat uit verbrokkeld gesteente. |
reliëf | Hoogteverschillen in het landschap. |
ringvaart | Kanaal rondom een polder, bedoeld om het overtollige water uit de polder af te voeren. |
Saale-ijstijd | Voorlaatste koude periode in Europa waarin ijs vanuit Scandinavië tot halverwege Nederland is gekomen. |
sedimentatie | Proces waarbij korrels blijven liggen. |
sedimentgesteente | Gesteente dat ontstaat wanneer lagen sediment worden samengeperst. |
schalie | Sedimentgesteente uit samengeperste klei. |
smeltwaterdal | Een dal dat ontstaat doordat smeltwater van de ijstong een stuk stuwwal erodeert. |
stollingsgesteente | Gesteente dat ontstaat wanneer magma stolt. |
strand | De grens tussen land en water waar zand zich ophoopt. |
stroomgebied | Het gebied dat afwatert op een rivier en haar zijrivieren. |
stuwwal | Heuvel die ontstaat door de werking van gletsjers op het land. |
terp | Heuvel ter bescherming tegen overstromingen. |
turf | Gedroogd veen. |
veen | Een opeenhoping van dode plantenresten. |
verwering | Het verbrokkelen van gesteente. |
vorstverwering | Vorm van mechanische verwering waarbij water in de spleten van het gesteente telkens bevriest en weer ontdooit. |
vuursteen | Een meestal bruin glanzend gesteente dat veel in Zuid-Limburg voorkomt. |
wadden | De onbegroeide delen van een ondiepe zee (bijvoorbeeld de Waddenzee) die twee keer per dag droogvallen. |
zand | De kleine korreltjes gesteente die nog met het blote oog te zien zijn en ontstaan door verwering. |
zandbank | Ondiepe plaats in zee. |
zandsteen | Sedimentgesteente uit samengeperst zand. |
zwerfsteen | Groot en zwaar rotsblok dat met het ijs meegekomen is. |