DU - H2 & H3 - TW1

Grammatica

Werkwoorden

De werkwoorden (Verben) sein, haben en werden in de tegenwoordige tijd (das Präsens)

Sein (zijn)	Haben (hebben)	Werden (worden, zullen)
ich bin	ich habe	ich werde
du bist	du hast	du wirst
er / sie / es ist	er / sie / es hat	er / sie / es wird
wer / man ist	wer / man hat	wer / man wird
wir sind	wir haben	wir werden
ihr seid	ihr habt	ihr werdet
sie sind	sie haben	sie werden
Sie sind	Sie haben	Sie werden

Het vragend voornaamwoord (das Interrogativpronomen)

Wie ben jij?	Wer bist du?
Wat is dat?	Was ist das?

Geslacht van werkwoorden

Er zijn een aantal hoofdregels om te bepalen welk geslacht een woord heeft.

Mannelijk (der)

Mannelijke persoons- en dierennamen: der Junge, der Stier
Namen van dagen, maanden, jaargetijden en windrichtingen: der Montag, der Februar, der Sommer, der Norden
De meeste stammen van werkwoorden: der Beginn (van beginnen), der Sitz (van sitzen)

Vrouwelijk (die)

Vrouwelijke persoons- en dierennamen: die Oma, die Kuh
De meeste zaaknamen (dingen) die eindigen op -e: die Adresse, die Toilette
Woorden die eindigen op -heit, -keit, -schaft, -ung, -ur, -ei, -ik, -ion, -tät: die Natur, enz.

Onzijdig (das)

Veel Nederlandse het-woorden: das Pferd, das Fenster
Woorden die eindigen op -chen en -lein: das Mädchen, das Märchen

Meervoud

Hier zijn de hoofdregels voor het meervoud voor zelfstandige naamwoorden

Mannelijk	umlaut + e	der ball → die Bälle
Vrouwelijk	+ (e)n	die Straße → die Straßen
Onzijdig	+ e	das Heft → die Hefte
Mannelijke en onzijdige woorden op el, -en, -er	Blijven onveranderd	das Mädchen → die Mädchen
Veel woorden op -a, -i, -o, -y	+ s	das Handy → die Handys

Bij au komt de umlaut op de a
Als een vrouwelijk woord eindigt op -e, -el, -er, krijgt het meervoud alleen een -n
Bij samengestelde woorden komt de umlaut op het laatste woord
Bij vrouwelijke en onzijdige woorden treedt net als in het Nederlands verdubbeling van de n of s op

Woordenlijst

Nederlands → Duits
Mannelijk
de broer	der Bruder – die Brüder
de halfbroer	der Halbbruder – die Halbbrüder
de jongen	der Junge – die Jungen
de man	der Mann – die Männer
de neef	der Cousin – die Cousins
de oom	der Onkel – die Onkel
de opa	der Opa – die Opas
de stiefvader	der Stiefvater
de vader	der Vater – die Väter
de vriend	der Freund – die Freunde
de zoon	der Sohn – die Söhne
Vrouwelijk
de dochter	die Tochter – die Töchter
het gezin	die Familie – die Familien
de halfzus	die Halbschwester – die Halbschwestern
de moeder	die Mutter – die Mütter
de nicht	die Cousine – die Cousinen
de oma	die Oma – die Omas
de stiefmoeder	die Stiefmutter
de tante	die Tante – die Tanten
de vriendin	die Freundin – die Freundinnen
de vrouw	die Frau – die Frauen
de zus	die Schwester – die Schwestern
Onzijdig
het kind	das Kind – die Kinder
het meisje	das Mädchen – die Mädchen

de broers en zussen	die Geschwister
de grootouders	die Großeltern
de ouders	die Eltern
bezoeken	besuchen
doen, maken	machen
hebben	haben
erg houden van	lieben
voorstellen	vorstellen
aardig	nett
eerlijk	ehrlich
gescheiden	geschieden
getrouwd	verheiratet
groot	groß
intelligent	intelligent
jong	jung
klein	klein
mooi	schön
mooi, knap	hübsch
sportief	sportlich
vriendelijk	freundlich
heel erg	sehr
niet	nicht
twintig	zwanzig
eenentwintig	einundzwanzig
dertig	dreißig
veertig	vierzig
vijftig	fünfzig
zestig	sechzig
zeventig	siebzig
tachtig	achtzig
negentig	neunzig
honderd	hundert
duizend	tausend
een miljoen	eine Million
heten	heißen
komen	kommen
wonen	wohnen
zijn	sein
Duits → Nederlands
ohne	zonder
vielleicht	misschien
das Handy	het mobieltje
wichtig	belangrijk
wählen	kiezen
die Verwandten	familieleden
Das stimmt.	Dat klopt.
Geburtstag haben	jarig zijn
oft	vaak
jetzt	nu
Gefällt es dir?	Vind jij het leuk?
in Ordnung	okay
auch	ook
toll	leuk
sich freuen	zich verheugen/blij zijn
wenn	wanneer, als
jetzt	nu
zu zweit	met z’n tweeën
fast	bijna
der Grund	de reden
einladen	uitnodigen
ab	vanaf
gute Laune	goed humeur
die Bedeutung	de betekenis
häufig	vaak
nur	(alleen) maar, slechts
zum Beispiel (z.B.)	bijvoorbeeld (bijv.)
es gibt	er is, er zijn
Nederlands → Duits
Mannelijk
de leraar	der Lehrer – die Lehrer
de toets	der Test
Vrouwelijk
de klas	die Klasse
de lerares	die Lehrerin – die Lehrerinnen
het (les)uur	die Stunde – die Stunden
de pauze	die Pause – die Pausen
het proefwerk	die Klassenarbeit
de school	die Schule – die Schulen
vmbo-t/havo	die Realschule
de taal	die Sprache – die Sprachen
Onzijdig
het boek	das Buch – die Bücher
het schrift	das Heft – die Hefte
het vak	das Fach – die Fächer

vwo	das Gymnasium
het huiswerk	die Hausaufgaben
gaan	gehen
maken, doen	machen
schrijven	schreiben
vinden	finden
vrij hebben	frei haben
een beetje	ein bisschen
dom, stom	blöd
helemaal niet	gar nicht
interessant	interessant
leuk	toll
maar	aber
makkelijk	leicht
moeilijk	schwierig
ook	auch
saai	langweilig
wanneer	wann
aardrijkskunde	Erdkunde
biologie	Biologie
Duits	Deutsch
Engels	Englisch
Frans	Französisch
geschiedenis	Geschichte
gym	Sport
natuurkunde	Physik
Nederlands	Niederländisch
scheikunde	Chemie
tekenen/handvaardigheid	Kunst
wiskunde	Mathe
op maandag	am Montag
op dinsdag	am Dienstag
op woensdag	am Mittwoch
op donderdag	am Donnerstag
op vrijdag	am Freitag
op zaterdag	am Samstag
op zondag	am Sonntag
’s morgens	morgens
’s middags	nachmittags
’s avonds	abends
’s nachts	nachts
’s zondags	sonntags
om één uur	um ein Uhr
kwart over één	Viertel nach eins
half twee	halb zwei
kwart voor twee	Viertel vor zwei
gisteren	gestern
in het weekend	am Wochenende
morgen	morgen
vandaag	heute
vorige week	vorige Woche
volgende week	nächste Woche
eerste	erste
tweede	zweite
derde	dritte
vierde	vierte
vijfde	fünfte
zesde	sechste
zevende	siebte
achtste	achte
negende	neunte
tiende	zehnte
hoe	wie
waar	wo
waarvandaan	woher
wat	was
wie	wer
Duits → Nederlands
die Note	het cijfer
die Aufgabe	de opdracht
lernen	leren
Spanisch	Spaans
also	dus
der Klassenlehrer	de mentor
das Referat	de spreekbeurt
der Unterricht	de les, het onderwijs
das Fahrrad	de fiets
malen	schilderen
draußen	buiten
das Klassenzimmer	het klaslokaal
nur	alleen maar
immer	altijd
oder	of
weil	omdat
schon	al
überraschend	verrassend
der Kugelschreiber	de pen
versuchen	proberen
immer	altijd
krank	ziek
nie	nooit
ohne	zonder
wach	wakker
Lust haben (auf)	zin hebben (in)
stattfinden	plaatsvinden
der Buchstabe	de letter

# Zinnenlijst

Wie is dat?	Wer ist das?
Dat is mijn […].	Das ist mein / meine […].
Hij / Zij heet […].	Er / Sie heißt […].
Zijn / Haar naam is […].	Sein / Ihr Name ist […].
Dat zijn onze […].	Das sind unsere […].
Kun je […] beschrijven?	Kannst du […] beschreiben?
Hij is mijn […].	Er ist mein […].
Zij is mijn […].	Sie ist meine […].
Heb je broers of zussen?	Hast du Geschwister?
Ja, ik heb […].	Ja, ich habe […].
Nee, ik heb geen broers en zussen.	Nein, ich habe keine Geschwister.
Op welke school zit je?	Auf welche Schule gehst du?
Ik zit op […].	Ich gehe auf […].
In welke klas zit […] ?	In welche Klasse geht […] ?
Ze zit in de tweede klas.	Sie geht in die achte Klasse.
Hoe ziet […] eruit?	Wie sieht […] aus?
Wanneer heb je […]?	Wann hast du […]?
Op […] heb ik […].	Am […] habe ich […].
Om […] hebben we […].	Um […] haben wir […].
[…] hebben we een toets.	[…] schreiben wir einen Test.
[…] maak ik huiswerk.	[…] mache ich Hausaufgaben.
Hoe vind je […]?	Wie findest du […]?
[…] vind ik […] maar ook […] .	[…] finde ich […] aber auch […] .
[…] vind ik […] en niet […].	[…] finde ich […] und nicht […].
[…] is mijn lievelingsvak.	[…] ist mein Lieblingsfach.