Naar alle leermiddelen

DU - H4&H5 - TW2

Grammatica

Werkwoorden in de tegenwoordige tijd

spielen;

spelen

heißen;

heten

reden;

praten

antworten;

antwoorden

stam: spiel- stam: heiß- stam = red- stam = antwort-
ich spiele ich heiße ich rede ich antworte
du spielst du heißt du redest du antwortest
er / sie / es spielt er / sie / es heißt er / sie / es redet er / sie / es antwortet
wir spielen wir heißen wir reden wir antworten
ihr spielt ihr heißt ihr redet ihr antwortet
sie spielen sie heißen sie reden sie antworten
Sie spielen Sie heißen Sie reden Sie antworten

Als de stam eindigt op een sisklank (s, ss, ß, x of z), is de uitgang bij du een -t in plaats van -st. Als de stam van een werkwoord eindigt op -d of -t, wordt er bij de uitgangen -st (du) en -t (er / sie / es / man en ihr) in de tegenwoordige tijd een extra -e- ingelast.

Het voltooid deelwoord

Je maakt het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden door ge + stam + t.

hören > gehört spielen > gespielt

Het voltooid deelwoord van werkwoorden op -ieren, be- of ve- maak je met stam + t.

fotografieren > fotografiert versorgen > versorgt besuchen > besucht

Je maakt het voltooid deelwoord van sterke werkwoorden moet je kennen. Deze voltooide deelwoorden staan ook in de woordenlijst.

De uitgangen van ein- een kein-

Het onbepaald lidwoord ein- (een) en het woord kein- (geen) krijgen bij de vrouwelijke- en meervoudsvorm een extra -e.

  Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Meervoud
Bepaald lidwoord, Nominativ (1) der Mann die Frau das Kind die Leute
Onbepaald lidwoord, Nominativ (1) ein Mann eine Frau ein Kind keine Leute

Het bezittelijk voornaamwoord

mijn mein- ons, onze unser-
jouw, je dein- jullie euer/eure
zijn sein- hun ihr-
haar ihr- uw Ihr-

Net als bij ein(e) en kein(e) krijgen deze woorden in de vrouwelijke- en meervoudsvorm een extra -e als uitgang.

Mij mannelijke en onzijdige woorden verandert er dus niks.

Let op: bij euer is de vrouwelijke/meervoudsvorm eure en niet euere.

Voorbeelden:

haar Das ist Anna und das ist ihre Freundin.
hun Das sind meine Freunde und dort drüben sind ihre Eltern.
uw Bitte setzen Sie sich, Ihr Kaffee steht schon auf dem Tisch.
euer (jullie) Ist das euer Vater?
eure (jullie) Ist das eure Mutter?

Woordenlijst

Nederlands > Duits

Mannelijk      
aap der Affe – die Affen de honger der Hunger
de hamster der Hamster – die Hamster de koffie der Kaffee
de hond der Hund – die Hunde de lepel der Löffel – die Löffel
de olifant der Elefant – die Elefanten de peper der Pfeffer
de sla der Salat de rijst der Reis
de tand der Zahn – die Zähne de sinaasappelsap der Orangensaft
de vis der Fisch – die Fische de suiker der Zucker
de vlek der Fleck – die Flecken de taart der Kuchen
de vogel der Vogel – die Vögel de thee der Tee
de wolf der Wolf – die Wölfe het toetje der Nachtisch
het bord der Teller – die Teller de sla der Salat
de dorst der Durst de vis der Fisch
Vrouwelijk      
de kat die Katze – die Katzen het kopje die Tasse – die Tassen
de koe die Kuh – die Kühe de menukaart die Speisekarte
de muis die Maus – die Mäuse de rekening die Rechnung
de schildpad die Schildkröte – die Schildkröten de saus, de jus die Soße
de slang die Schlange – die Schlangen de slagroom die Sahne
de spin die Spinne – die Spinnen de soep die Suppe – die Suppen
de wortel die Karotte – die Karotten de vork die Gabel – die Gabeln
de cola die Cola de wortel die Karotte – die Karotten
de fles die Flasche – die Flaschen    
Onzijdig      
de cavia das Meerschweinchen – die Meerschweinchen het lievelingsdier das Lieblingstier – die Lieblingstiere
het dier das Tier – die Tiere het paard das Pferd – die Pferde
het fruit das Obst de poot das Bein – die Beine
het gras das Gras het schaap das Schaf – die Schafe
de groente das Gemüse de vacht das Fell
het hooi das Heu het varken das Schwein – die Schweine
het huisdier das Haustier – die Haustiere het vlees das Fleisch
de kangoeroe das Känguru – die Kängurus het fruit das Obst
de kip das Huhn – die Hühner de groente das Gemüse
het konijn das Kaninchen – die Kaninchen het vlees das Fleisch
het avondeten das Abendessen het mes das Messer – die Messer
het bestek das Besteck het middageten das Mittagessen
het brood das Brot – die Brote het ontbijt das Frühstück
het eten das Essen het restaurant das Restaurant – die Restaurants
het glas das Glas – die Gläser de schnitzel das Schnitzel – die Schnitzel
het ijs das Eis het water das Wasser
    het zout das Salz
       
aanraken anfassen doen, maken machen
aaien streicheln erg houden van lieben
beschrijven beschreiben – beschrieben gaan gehen – gegangen
eten (bij dieren) fressen – gefressen hebben haben – gehabt
lopen laufen – gelaufen heten heißen – geheißen
horen hören komen kommen – gekommen
spelen spielen schrijven schreiben – geschrieben
springen springen – gesprungen vinden finden – gefunden
vliegen fliegen – geflogen zijn sein – gewesen
wensen wünschen de aardappelen die Kartoffeln
zorgen voor versorgen de pasta die Nudeln
zwemmen schwimmen – geschwommen de patat, friet die Pommes
bruin braun bestellen bestellen
dik dick drinken trinken – getrunken
dun dünn eten essen – gegessen
kort kurz nemen nehmen – genommen
lang lang smaken schmecken
lief lieb genoeg genug
ondeugend frech heet heiß
schattig süß koud kalt
scherp scharf scherp, pikant scharf
schuw scheu warm warm
speels verspielt zoet süß
wit weiß zuur sauer
zacht weich erbij dazu
zwart schwarz zonder ohne
maar aber alstublieft bitte
of oder dank u wel danke
vaak oft Eet smakelijk! Guten Appetit!
bezoeken besuchen Neemt u mij niet kwalijk! Entschuldigen Sie bitte!
    Pardon! Entschuldigung!

Duits > Nederlands

großgezogen opgevoed sogar zelfs
führend leidend das Getreide het graan
der Übergriff de aanval herstellen produceren
sich verhalten zich gedragen die Zutat het ingrediënt
immer altijd brauchen nodig hebben
wichtig belangrijk die Geschwindigkeit de snelheid
die Aufmerksamkeit de aandacht die Ausbildung de opleiding
reiten paardrijden der Imbiss de snackbar
sich etwas trauen iets durven auswählen kiezen
die Geschichte het verhaal entweder – oder of – of
brauchen nodig hebben satt sein vol zitten
außerdem bovendien begeistert enthousiast
der Garten de tuin trotzdem desondanks
mittlerweile intussen ganz heel
die Welt de wereld die Zutat het ingrediënt
riesig reusachtig duften lekker ruiken
locker hier: makkelijk bald binnenkort
teuer duur jemanden überraschen iemand verrassen
beliebt populair empfehlen aanbevelen
es gibt er is, er zijn und zwar en wel
gar nichts helemaal niets zubereiten bereiden
deshalb daarom der Kloß de knoedel
plötzlich plotseling voor 200 Jahren 200 jaar geleden
zwischen tussen jedoch echter
begeistert enthousiast es gibt er is, er zijn
sofort meteen, onmiddellijk das Gewürz de specerij

Sprachmittel

Wat is je lievelingsdier? Was ist dein Lieblingstier?
Mijn lievelingsdier is [?]. Mein Lieblingstier ist [?].
Heb je een huisdier? Hast du ein Haustier?
Ja, ik heb [?]. Ja, ich habe [?].
Nee, maar ik wil graag [?]. Nein, aber ich wünsche mir [?].
Kun je [?] beschrijven? Kannst du [?] beschreiben?
Mijn [?] is [?]. Mein [?] ist [?].
Het dier heeft [?]. Das Tier hat [?].
Eet het dier [?] of [?]? Frisst das Tier [?] oder [?]?
Wat eet het? Was frisst es?
[?] eet alleen maar [?]. [?] frisst nur [?].
[?] eet nooit [?]. [?] frisst nie [?].
[?] eet het liefst [?]. [?] frisst am liebsten [?].
Wat vind je lekker? Was findest du lecker?
Ik eet graag [?]. Ich esse gerne [?].
Ik vind [?] het lekkerst. Ich mag am liebsten [?].
Wat zou je willen [?]? Was möchtest du [?]?
Wat zou je erbij willen? Was möchtest du dazu?
Ik wil graag [?]. Ich möchte [?].
Ik neem [?] met / zonder [?]. Ich nehme [?] mit / ohne [?].
Hoe smaakt het je? Wie schmeckt es dir?
Het smaakt [?]. Es schmeckt [?].
[?] smaken mij [?]. [?] schmecken mir [?].
Het eten is te [?] Das Essen ist zu [?]
Heeft u ook [?]? Haben Sie auch [?]?
Pardon, [?], alstublieft. Entschuldigung, [?], bitte.