Naar alle leermiddelen

DU - H7+8 - TW3

Vierde naamval

De vierde naamval is in het Nederlands het lijdend voorwerp. De eerste naamval is het onderwerp. Je gebruikt altijd de vierde naamval na de voorzetsels durch (door), für (voor), ohne (zonder), um (om), bis (tot) en gegen (tegen).

Hieronder zie je de persoonlijke voornaamwoorden (en wie en wat) in de vierde naamval.

1e naamval 4e naamval
ich (ik) mich (mij)
du (jij) dich (jou)
er (hij) ihn (hem)
sie (zij) sie (haar)
es (het) es (het)
wir (wij) uns (ons)
ihr (jullie) euch (jullie)
sie (zij) sie (hen/hun)
Sie (u) Sie (u)
wer (wie) wen (wie)
was (wat) was (wat)

Ist dieses Zimmer für mich reserviert? Is deze kamer voor mij gereserveerd?

Je gebruik de vierde naamval na een van de voorzetsels (durch, für,…), of als je het in het Nederlands ook gebruikt, zoals:

Ich beleidige dich. Ik beledig jou.

Je zegt in het Nederlands niet ik beledig jij.

Onregelmatige werkwoorden

  kunnen mogen moeten (kan niet anders) weten moeten (wil van een ander) willen leuk vinden, lusten willen (wens)
  können dürfen müssen wissen sollen wollen mögen möchten
ich kann darf muss weiß soll will mag möchte
du kannst darfst musst weißt sollst willst magst möchtest
er/sie/es kann darf muss weiß soll will mag möchte
wir können dürfen müssen wissen sollen wollen mögen möchten
ihr könnt dürft müsst wisst sollt wollt mögt möchtet
sie/Sie können dürfen müssen wissen sollen wollen mögen möchten

Het werkwoord müssen gebruik je om een noodzaak aan te geven, het kan niet anders.

Ich muss zur Toilette. Ik moet naar het toilet.

Bij het werkwoord sollen gaat het om iets wat een ander wilt.

Er soll sich beim Direktor melden. Hij moet zich bij de rector melden.

Woordenlijst

Nederlands → Duits

Mannelijk      
de boerderij der Bauernhof – die Bauernhöfe de spiegel der Spiegel
de handschoen der Handschuh – die Handschuhe de stoel der Stuhl – die Stühle
de kast der Schrank – die Schränke de tafel der Tisch – die Tische
de laars der Stiefel – die Stiefel de televisie der Fernseher – die Fernseher
de ring der Ring – die Ringe de trui der Pullover – die Pullover
de rok der Rock – die Röcke de tuin der Garten
de schoen der Schuh – die Schuhe het balkon der Balkon – die Balkons
de sieraden der Schmuck het bureau der Schreibtisch – die Schreibtische
de fauteuil der Sessel    
Vrouwelijk      
de blouse die Bluse – die Blusen de klok die Uhr – die Uhren
de bril die Brille – die Brillen de lamp die Lampe – die Lampen
de broek die Hose – die Hosen de maat die Größe – die Größen
de capuchon die Kapuze de mode die Mode
de deur die Tür – die Türen de muts, pet die Mütze – die Mützen
de douche die Dusche de muur die Wand – die Wände
de garage die Garage – die Garagen het appartement die Wohnung – die Wohnungen
de ketting die Kette – die Ketten het jack, vest die Jacke – die Jacken
de keuken die Küche het kapsel die Frisur
    het toilet die Toilette – die Toiletten
Onzijdig      
de badkamer das Badezimmer – die Badezimmer de wastafel das Waschbecken
de bank das Sofa – die Sofas de woonkamer das Wohnzimmer
de eengezinswoning das Einfamilienhaus het bed das Bett – die Betten
de hoofddoek das Kopftuch – die Kopftücher het huis das Haus – die Häuser
de jurk das Kleid – die Kleider het oog das Auge – die Augen
de kamer das Zimmer – die Zimmer het raam das Fenster – die Fenster
de slaapkamer das Schlafzimmer – die Schlafzimmer het T-shirt das T-Shirt – die T-Shirts
het overhemd das Hemd - die Hemden het uiterlijk das Aussehen
       
aan hebben anhaben klein klein
aantrekken anziehen – angezogen kunnen können
aardig nett leuk vinden, lusten mögen
beneden unten lezen lesen
beschrijven beschreiben licht hell
beter besser liggen liegen – gelegen
bevallen gefallen maken, doen machen
blauw blau meestal meistens
blond blond moeten (het kan niet anders) müssen
boven oben moeten (wil van een ander) sollen
bruin braun mogen dürfen
de krullen die Locken mooi schön
de meubels die Möbel mooi, knap hübsch
de oorbellen die Ohrringe niet nicht
de sokken die Socken nieuw neu
de spijkerbroek die Jeans opruimen aufräumen
donker dunkel oranje orange
dragen tragen – getragen paars violett
erachter dahinter passen bij passen zu
ernaast daneben rood rot
eruitzien aussehen – ausgesehen roze rosa
ervoor davor schoonmaken sauber machen
geel gelb spelen spielen
gekleurd bunt sportief sportlich
geruit kariert staan stehen – gestanden
gestreept gestreift te zu
gezellig gemütlich thuis zu Hause
grappig lustig uittrekken ausziehen – ausgezogen
grijs grau uitzetten ausmachen
groen grün van leer aus Leder
groot groß vinden finden
hangen hängen vriendelijk freundlich
heel erg sehr weten wissen
heel, helemaal ganz willen wollen
het haar die Haare willen (wens) möchten
horen hören wit weiß
jong jung wonen wohnen
klein klein zwart schwarz

Duits → Nederlands

aufwachsen opgroeien einzigartig uniek
ausverkauft uitverkocht fast bijna
basteln knutselen feiern vieren
begeistert enthousiast fertig klaar
beliebt populair gelingen lukken, voor elkaar krijgen
benutzen gebruiken genau precies
beschäftigt sein mit bezig zijn met gerade net
damals toen, destijds häufig vaak
das Gebäude het gebouw in der Nähe in de buurt
das Holz het hout kompliziert ingewikkeld
das Mittelalter de middeleeuwen Lust haben zin hebben
das Regal het rek nie nooit
der Dachboden de zolder riesengroß heel groot, gigantisch
der Gegenstand het voorwerp schaffen creëren
der Geschmack de smaak sich verstecken zich verstoppen
der Ort de plaats sogar zelfs
der Schnupfen de (neus)verkoudheid stattfinden plaatsvinden
der Wettbewerb de wedstrijd verrückt gek
die Ecke de hoek vielleicht misschien
die Erkältung de verkoudheid witzig grappig
die Nachbarn de buren ziemlich best wel/tamelijk
die Sachen de spullen zum Glück gelukkig

Zinnen

[…] is te […]. […] ist zu […].
[…] past goed bij […]. […] passt gut zu […].
[…] staan je […]. […] stehen dir […].
[…] vind ik […]. […] gefallen mir […].
Boven zijn […]. en […]. Oben sind […] und […].
Hoe staat me […]? Wie steht mir […]?
Hoe woon je? Wie wohnst du?
Hoe ziet […] eruit? Wie sieht […] aus?
Ik woon met […] in […]. Ich wohne mit […] in […].
Ik draag het liefste […] en […]. Ich trage am liebsten […] und […].
Ik draag vaak […] of […]. Ich trage oft […] oder […].
Ik woon met […] op een boerderij. Ich wohne mit […] auf einem Bauernhof.
Links/Ernaast staat […]. Links/Daneben steht […].
Mijn kamer is […] maar […]. Mein Zimmer ist […], aber […].
Mijn kamer heeft […] en […]. Mein Zimmer hat […] und […].
Ons huis is […]. Unser Haus ist […].
Wat draag je […]? Was trägst du […]?
Wat vind je van […]? Wie gefällt dir/Wie findest du […] ?