Naar alle leermiddelen

DU - H9+10

Grammatica

Naamvallen

  1e 3e 4e
ik ich mir mich
jij du dir dich
hij er ihm ihn
zij sie ihr sie
het es ihm es
wij wir uns uns
jullie ihr euch euch
zij sie ihnen sie
u Sie ihnen Sie
wie wer wem wen

3e naamval

De derde naamval in het Duits is gelijk aan het meewerkend voorwerp in het Nederlands. De derde naamval gebruik je na de voorzetsels aus (uit), bei (bij), mit (met), nach (na, naar), seit (sinds), von (van, door) of zu (naar [bij personen]).

4e naamval

De vierde naamval in het Duits is gelijk aan het lijdend voorwerp in het Nederlands. De vierde naamval gebruik je altijd na de voorzetsels durch (door), für (voor), ohne (zonder), um (om), bis (tot) of gegen (tegen). Je gebruikt de vierde naamval ook als je dit in het Nederlands ook doet, zoals ich beleidige dich. In het Nederlands zeg je ook niet ik beledig jij.

Woordenlijst

Nederlands → Duits

Mannelijk      
de boekenwinkel der Buchladen de koffie der Kaffee
de cent der Cent de peper der Pfeffer
de euro der Euro de rijst der Reis
de ham der Schinken de sinaasappelsap der Orangensaft
de kaas der Käse de suiker der Zucker
de prijs der Preis de thee der Tee
de prijzen die Preise de camping der Campingplatz
de supermarkt der Supermarkt de campings die Campingplätze
de taart der Kuchen de caravan der Wohnwagen
de winkel der Laden het strand der Strand
de winkels die Läden    
Vrouwelijk      
de bakkerij die Bäckerei de tassen die Taschen
de banketbakkerij die Konditorei het tasje, zakje die Tüte
het blikje die Dose de tasjes, zakjes die Tüten
de blikjes die Dosen de worst die Wurst
het bolletje (ijs) die Kugel de cola die Cola
de bolletjes (ijs) die Kugeln de saus, de jus die Soße
de boter die Butter de soep die Suppe
de chocola die Schokolade de soepen die Suppen
de ijssalon die Eisdiele de aardappelen die Kartoffeln
de melk die Milch de pasta die Nudeln
de slagerij die Metzgerei de patat, friet die Pommes
de slagroom die Sahne de trein die Bahn
de tas die Tasche het vakantieappartement die Ferienwohnung
Onzijdig      
het broodje das Brötchen het ijs das Eis
de broodjes die Brötchen het zout das Salz
het gehakt das Hackfleisch de auto das Auto
het geld das Geld de auto’s die Autos
de kilo das Kilo het hotel das Hotel
de portemonnee das Portmonee de hotels die Hotels
het stuk das Stück het kamp das Camp
de stukken die Stücke het museum das Museum
de winkel das Geschäft de museums die Museen
de winkels die Geschäfte de tent das Zelt
het brood das Brot het vakantiehuis das Ferienhaus
de broden die Brote de zee das Meer
het fruit das Obst het zwembad das Schwimmbad
de groente das Gemüse    
Overig      
afspreken sich treffen kamperen zelten
afgesproken getroffen kopen kaufen
anders, verder sonst kosten kosten
betalen zahlen, bezahlen kunnen können
boodschappen doen einkaufen later später
contant bar leuk vinden, lusten mögen
daarna danach moeten (het kan niet anders, noodzaak) müssen
de vakantie die Ferien moeten (wil van een ander) sollen
de zomervakantie die Sommerferien mogen dürfen
Denemarken Dänemark naar nach
duur teuer nodig hebben brauchen
eerst zuerst op vakantie gaan in den Urlaub fahren
Frankrijk Frankreich overnachten übernachten
gaan, rijden fahren pinnen mit Karte zahlen
gegaan, gereden gefahren samen, bij elkaar zusammen
Goede reis! Gute Reise! Spanje Spanien
goedkoop billig Tot ziens! Auf Wiedersehen!
goedkoop günstig Veel plezier! Viel Spaß!
helpen helfen weten wissen
geholpen geholfen willen wollen
hoeveel wie viel willen (wens) möchten
iedere dag jeden Tag zoeken suchen
Italië Italien    

Duits → Nederlands

allerdings echter, maar die Klamotten de kleren
als dan empfehlen aanbevelen
am Ende aan het eind entscheiden kiezen, beslissen
anrufen opbellen gucken kijken
anstrengend vermoeiend in der Nähe von in de buurt van
aufregend spannend komisch raar
ausleihen uitlenen schade jammer
außerdem bovendien schicken sturen
bekommen krijgen seit sinds
das Jahrhundert de eeuw sich leisten zich veroorloven
das Mitglied het lid sofort meteen
das Ziel het doel spenden doneren
der Gegenstand het voorwerp stolz trots
der Nachteil het nadeel tauschen ruilen
der Schmetterling de vlinder wertvoll waardevol
der See het meer ziemlich tamelijk
der Wert de waarde    

Sprachmittel

Kan ik u helpen? Kann ich Ihnen helfen?
Ik wil graag tien broodjes. Ich möchte zehn Brötchen, bitte.
Ja, ik had graag twee bolletjes vanilleijs. Ja, ich hätte gern zwei Kugeln Vanilleeis, bitte.
Waar vind ik de bakkerij? Wo finde ich die Bäckerei?
Anders nog iets? Sonst noch etwas?
Nee, bedankt. Dat was het. Nein danke. Das war’s.
Ik wil graag nog een brood. Ich möchte noch ein Brot.
Hoeveel kost het? Wie viel kostet das?
Dit brood kost 3 euro 10. Dieses Brot kostet 3 Euro 10.
Maar dat is goedkoop. Das ist aber günstig.
Dat is bij elkaar 9 euro en 55 cent. Das macht zusammen 9 Euro und 55 Cent.
Kan ik pinnen? Kann ich mit Karte zahlen?
Wat doe jij in de vakantie? Was machst du in den Ferien?
Waar gaan jullie heen in de vakantie? Wohin fahrt ihr in den Ferien?
Ik spreek af met vrienden in het zwembad. Ich treffe mich mit Freunden im Schwimmbad.
We gaan met de auto op vakantie. Wir fahren mit dem Auto in den Urlaub.
We gaan voor 3 weken naar Frankrijk. Wir fahren für 3 Wochen nach Frankreich.
We overnachten in een hotel. Wir übernachten in einem Hotel.
Wat zullen we vandaag doen? Was wollen wir heute machen?
We kunnen nu eten en daarna naar het strand gaan. Wir können jetzt essen und danach an den Strand gehen.
Ik wil liever eerst zwemmen en dan naar de bioscoop gaan. Ich möchte lieber zuerst schwimmen und dann ins Kino gehen.
Ik wil liever ‘s morgens fietsen en ‘s avonds een boek lezen. Ich möchte lieber morgens Rad fahren und abends ein Buch lesen.