Naar alle leermiddelen

FA - H3

Grammatica

Vouloir en pouvoir

De werkwoorden vouloir en pouvoir zijn onregelmatig.

Pouvoir; Kunnen/mogen

Vouloir; Doen/maken

Je peux Ik kan/mag Je veux Ik wil
Tu peux Jij kunt/mag Tu veux Jij wilt
Il/elle peut Hij/zij kan/mag Il/elle veut Hij/zij wilt
On peut Wij kunnen/mogen On veut Wij willen
Nous pouvons Wij kunnen/mogen Nous voulons Wij willen
Vous pouvez

Jullie kunnen/mogen,

u kunt/mag

Vous voulez Jullie willen, u wilt
Ils/elles peuvent Zij kunnen/mogen Ils/elles veulent Zij willen
Passé composé: (J'ai/tu as/…) pu Passé composé: (J'ai/tu as/…) voulu

Na de werkwoorden vouloir en pouvoir komt meestal nog een tweede werkwoord. Dat tweede werkwoord is een heel werkwoord en staat direct achter de vorm van vouloir of pouvoir.

Het aanwijzend voornaamwoord

Die, deze, dit of dat vertaal je met ce, cet, cette of ces. Welk woord je gebruikt, hangt af van het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

Tu aimes ce style? Vind je deze / die stijl leuk?

Je préfère cette marque. Ik vind dat / dit merk leuker.

  enkelvoud meervoud
mannelijk ce ces
mannelijk met h of klinker cet ces
vrouwelijk cette ces

## De getallen t/m 1000

0 zéro 21 vingt-et-un
1 un 22 vingt-deux
2 deux 30 trente
3 trois 40 quarante
4 quatre 50 cinquante
5 cinq 60 soixante
6 six 61 soixante-et-un
7 sept 62 soixante-deux
8 huit 70 soixante-dix
9 neuf 71 soixante-et-onze
10 dix 72 soixante-douze
11 onze 80 quatre-vingts
12 douze 81 quatre-vingt-un
13 treize 82 quatre-vingt-deux
14 quatorze 90 quatre-vingt-dix
15 quinze 91 quatre-vingt-onze
16 seize 92 quatre-vingt-douze
17 dix-sept 100 cent
18 dix-huit 150 cent-cinquante
19 dix-neuf 200 deux-cents
20 vingt 210 deux-cent-dix
    1000 mille

Woordenlijst

Frans ⇄ Nederlands

le pantalon de broek c’est promis beloofd
la jupe de rok un instant één momentje
la robe de jurk on y va! laten we gaan!
le pull de trui je comprends ik begrijp (het)
les chaussures v mv de schoenen utiliser gebruiken
la taille de kledingmaat finir afmaken, klaar zijn
essayer passen, proberen expliquer uitleggen
le marché de markt décider beslissen
le vêtement het kledingstuk rendre teruggeven
hésiter twijfelen fâché(e) boos
un peu een beetje stressé(e) gestrest
vraiment echt, werkelijk lent(e) langzaam
moche lelijk possible mogelijk
branché(e) hip, in de mode moins minder
sportif, sportive sportief presque bijna
l’anniversaire m de verjaardag longtemps lang (qua tijd)
d’abord eerst à cause de vanwege
ensuite daarna on doit we moeten
prendre rendez-vous afspreken j’ai pris ik heb genomen
viens! kom! choisir kiezen
le sac de tas porter dragen
le T-shirt het T-shirt commander bestellen
les lunettes de soleil v mv de zonnebril enregistrer opnemen, opslaan
les baskets v mv de sportschoenen montrer laten zien
les bottes v mv de laarzen la casquette de pet
faire du shopping shoppen, winkelen le chapeau de hoed
avoir besoin de nodig hebben tendance in de mode
l’argent (de poche) m het (zak)geld pratique praktisch, handig
dépenser uitgeven indispensable onmisbaar
le magasin de winkel le gout de smaak
la chose het ding disponible beschikbaar
utile nuttig la couleur de kleur
rigolo, rigolotte lollig les ados m mv de jongeren
drôle grappig à la mode in de mode
nécessaire noodzakelijk l’hiver m de winter
souvent vaak superbe fantastisch
assez nogal, genoeg toujours altijd
tout de suite direct, meteen chaque mois elke maand
la semaine de week offrir (cadeau) geven
écoute! luister!    

Zinnenlijst

Nederlands → Frans

Hoe vind je deze blauwe spijkerbroek? Comment tu trouves ce jean bleu?
Hij is niet slecht. Wat kost hij? Il est pas mal. Il coute combien?
Hij kost (maar) dertig euro. Il coute trente euros (seulement).
Dat is niet duur. Ce n’est pas cher.
Welke maat heb je? Tu fais quelle taille?
Ik heb S of M. Je fais du S ou du M.
Gaan we deze winkel in? On va dans ce magasin?
Goed idee! Wil je iets kopen? Bonne idée! Tu veux acheter quelque chose?
Ja, ik wil graag een nieuwe spijkerbroek kopen. Oui, je voudrais acheter un nouveau jean.
Ik ga hem passen. Je vais l’essayer.
Hier is een M. Voilà, un M.
Jammer, hij is te groot. Dommage, il est trop grand.
Wat wil je kopen? Qu’est-ce que tu veux acheter?
Ik zoek een cadeau voor Lucas. Je cherche un cadeau pour Lucas.
Gaan we naar Pimkie? On va chez Pimkie?
Oké! Laten we gaan! D’accord! On y va!
Waar houdt hij van? Qu’est-ce qu’il aime?
Hij houdt van sport en videogames. Il aime le sport et les jeux vidéo.
Wat vindt hij leuk om te dragen? Qu’est-ce qu’il aime porter?
Hij draagt altijd sportschoenen en een pet. Il porte toujours des baskets et une casquette.