Naar alle leermiddelen

FA - H5 - TW4

Grammatica

De ontkenning

In het Frans bestaat de ontkenning uit de woordjes ne en pas. Ne wordt voor de persoonsvorm gebruikt en pas komt er direct na. Als de persoonsvorm begint met een “h-“ of een klinker, wordt n’ gebruikt in plaats van ne. De ontkenning van c’est is ce n’est pas. De ontkenning van il y a is il n’y a pas. Andere ontkenningen zijn:

ne … plus niet meer ne … rien niet
ne … jamais nooit ne … pas encore nog niet

Vraagwoorden

In het Frans kun je een vraag stellen door een vraagteken achter een zin te zetten. Je kan ook est-ce que voor een gewone zin zetten. Que veranderd in qu’ bij een klinker of stomme h-. Je kan ook vraagwoorden gebruiken:

waar pourquoi waarom
quand wanneer qui wie
comment hoe qu’est-ce que wat
combien hoeveel    

Woordenlijst

aller au lit naar bed gaan la grippe de griep
apprendre à leren om la jambe het been
arrête! hou op! la main de hand
attendre wachten la nourriture het voedsel, het eten
avoir peur bang zijn la santé de gezondheid
bouger bewegen le / la meilleur(e) de beste
c’est mieux het is beter le championnat het kampioenschap
ça va mieux het gaat beter le conseil het advies
chez le docteur bij/naar de dokter le corps het lichaam
commencer beginnen le doigt de vinger
contre tegen le dos de rug
dangereux, dangereuse gevaarlijk le fruit het fruit
depuis sinds le légume de groente
entre tussen le médicament het medicijn
essayer proberen le pied de voet
être en forme in vorm zijn le soir de avond
facile makkelijk le sommeil de slaap
faire de la natation zwemmen le ventre de buik
faire du basket basketballen les potes (m; mv) de vrienden (pop.)
faire du cheval paardrijden les yeux (m; mv) de ogen
faire du foot voetballen malade ziek
faire du hockey hockeyen par contre daarentegen
faire du patinage schaatsen participer à meedoen aan
faire du ski skiën partout overal
faire du tennis tennissen pendant tijdens, gedurende
fais attention pas op peut-être misschien
fatigué(e) moe plusieurs meer, meerdere
gagner winnen rater missen, mislopen
grave ernstig rentrer naar huis gaan
guérir genezen repose-toi bien rust goed uit
il faut je moet, het is nodig se relaxer zich ontspannen
j’ai froid ik heb het koud seulement alleen maar
j’espère ik hoop sûr(e) zeker
je me présente ik stel me voor surtout vooral
l’année dernière (v) vorig jaar téléphoner bellen
l’endroit (m) de plek tout le temps de hele tijd
l’entrainement (m) de training traiter behandelen
l’hôpital (m) het ziekenhuis utiliser gebruiken
l’oreille (v) het oor vas-y ga je gang
la gorge de keel viens kom

Zinnenlijst

Ça va? Gaat het?
Non, je pense que je suis malade. Nee, ik denk dat ik ziek ben.
Je ne me sens pas bien. Ik voel me niet goed.
Tu vas voir le docteur? Ga je naar de dokter?
Oui, j’ai rendez-vous cet après-midi. Ja, ik heb vanmiddag een afspraak.
Non, je reste au lit. Nee, ik blijf in bed.
Qu’est-ce que tu as? Wat heb je?
J’ai mal à la tête. Ik heb hoofdpijn.
J’ai 39 de fièvre. Ik heb 39 graden koorts.
J’ai eu un accident. Ik heb een ongeluk gehad.
J’ai le bras cassé. Ik heb een gebroken arm.
Tu fais du sport? Doe jij aan sport?
Oui, parce que j’aime bouger. Ja, omdat ik het leuk vind om te bewegen.
Non, je ne fais pas de sport. Nee, ik doe niet aan sport.
Qu’est-ce que tu fais comme sport? Wat doe je voor sport?
Je fais du foot. Ik voetbal.
Je m’entraine trois fois par semaine. Ik train drie keer per week.
Tu es en bonne santé? Ben je gezond?
Oui, je ne suis jamais malade. Ja, ik ben nooit ziek.
Est-ce que tu manges bien? Eet je goed?
Oui, je mange beaucoup de fruits. Ja, ik eet veel fruit.
Mais je déteste les légumes. Maar ik lust geen groenten.