NE - H1&H2
Woordenschat
Vergelijking, metafoor, personificatie
Bij een vergelijking vergelijk je twee dingen die iets gemeen hebben: het object (o) en het beeld (b). Het object komt uit de werkelijkheid. Bij een vergelijking worden meestal signaalwoorden gebruikt zoals: als, zo … als, lijkt wel, is net & een … van een …
Pieter (o) is zo lang als een giraffe (b).
Een metafoor is eigenlijk een speciale vergelijking, want het object wordt weggelaten.
Er is nog steeds een overeenkomst tussen het weggelaten object en het beeld dat je wil scheppen. Een werkwoord kan ook een metafoor zijn. Ook spreekwoorden zijn metaforen.
Ik wil niet naast die heks (b) zitten!
Een levenloos iets krijgt een menselijke eigenschap.
Deze brief vertelt wat er gaat gebeuren.
Metonymie
Bij een metoniem gebruik je een ander woord dan wat je letterlijk bedoelt. Er is dus nog steeds een verband, maar dit is geen overeenkomst.
-
Een deel, maar je bedoelt het geheel: De neuzen tellen
-
Het geheel, maar je bedoelt een deel:
De school besloot dat snoep verboden is. (alleen het bestuur heeft dat besloten)
- De plaats/ruimte, maar je bedoelt degenen die er zijn:
Het hele hotel keek naar de wedstrijd (het hotel keek niet, maar de mensen in het hotel)
-
De producent, maar je bedoelt het product: Dat is een mooie Nokia
-
De eigenschap, maar je bedoelt de persoon: De kleine komt morgen
-
Het materiaal, maar je bedoelt het voorwerp: Ze heeft goud gewonnen op de olympische spelen
-
Het voorwerp, maar je bedoelt de inhoud: Ik lust nog wel een bordje
-
Een aardrijkskundige naam, maar je bedoelt het product wat daarvandaan komt: Slochteren levert de regering veel geld op.
Grammatica
Wederkerige voornaamwoorden
Er is maar 1 wederkerig voornaamwoord (wedig.vnw): elkaar (kan ook geschreven woorden als mekaar of elkander)
Wederkerende werkwoorden en wederkerende voornaamwoorden
Wederkerende werkwoorden keren terug op het onderwerp.
Ik vergis me. Me keert hier terug op ik. Me noem je in dit geval het wederkerend voornaamwoord (wed.vnw). Andere wederkerende voornaamwoorden zijn: je, zich en ons. Het woord zich is altijd een wederkerend voornaamwoord, maar me, je en ons kunnen ook persoonlijke voornaamwoorden zijn.
Je kan de juiste woordsoort vaststellen door het woord me, je of ons te vervangen door hij, hem, zijn of zich.
Als je het woord kunt vervangen door…
-
hij of hem, dan is het een persoonlijk voornaamwoord
-
zijn, dan is het een bezittelijk voornaamwoord
-
zich, dan is het een wederkerend voornaamwoord
Bij verplichte wederkerende werkwoorden hoort altijd een wederkerend voornaamwoord dat bij het onderwerp past.
Ik verslik me. Dit is een correcte zin, maar ik verslik ons is geen correcte zin (ongrammaticaal). Verslikken is dus een verplicht wederkerend werkwoord. In een zin met een verplicht wederkerend werkwoord hoort het wederkerend voornaamwoord (me, je, zich, ons) bij het werkwoordelijk gezegde. Bij verplicht wederkerende werkwoorden kun je voor het wederkerend voornaamwoord geen andere persoon invullen; ook kun je geen ‘zelf’ vastplakken aan het wederkerend voornaamwoord. Beide kunnen bij toevallig wederkerende werkwoorden meestal wel.
Bij toevallig wederkerende werkwoorden hoort niet altijd een wederkerend voornaamwoord. Je kunt jezelf scheren, maar ook een schaap. In een zin met een toevallig wederkerend werkwoord hoort het wederkerend voornaamwoord niet bij het werkwoordelijk gezegde, maar het is het lijdend voorwerp.
De wederkerende voornaamwoorden mezelf, jezelf, zichzelf en onszelf komen alleen voor bij toevallig wederkerende werkwoorden en niet bij verplicht wederkerende werkwoorden.
Werkwoordstijden
Het Nederlands kent 8 werkwoordstijden
onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) | Vertrekken jullie naar Alkmaar? Bart kan nieuwe sokken kopen. |
---|---|
onvoltooid verleden tijd (ovt) | Vertrokken jullie naar Alkmaar? Bart kon nieuwe sokken kopen. |
voltooid tegenwoordige tijd (vtt) | Zijn jullie naar Alkmaar vertrokken? Bart heeft nieuwe sokken kunnen kopen. |
voltooid verleden tijd (vvt) | Waren jullie naar Alkmaar vertrokken? Bart had nieuwe sokken kunnen kopen. |
onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd (ottt) | Zullen jullie naar Alkmaar vertrekken? Bart zal nieuwe sokken kunnen kopen. |
onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) | Zouden jullie naar Alkmaar vertrekken? Bart zou nieuwe sokken kunnen kopen. |
voltooid tegenwoordig toekomende tijd (vttt) | Zullen jullie naar Alkmaar zijn vertrokken? Bart zal nieuwe sokken gekocht kunnen hebben. |
voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) | Zouden jullie naar Alkmaar zijn vertrokken? Bart zou nieuwe sokken gekocht kunnen hebben. |
### Stappenplan voor het vaststellen van de werkwoordstijd
-
Bevat de zin een vorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn?
-
Ja? Dan is de zin voltooid. Schrijf op plaats 1 een V.
-
Nee? Dan is de zin onvoltooid. Schrijf op plaats 1 een O.
-
-
Staat persoonsvorm in de tegenwoordige tijd (tt) of in de verleden tijd (vt)?
-
Tegenwoordige tijd > Schrijf een T (tegenwoordige tijd) op plaats 2.
-
Verleden tijd > Schrijf een V (verleden tijd) op plaats 2.
-
-
Bevat de zin een vorm van zullen?
-
Ja? Schrijf een T van toekomende tijd op plaats 3.
-
Nee? Laat plaats 3 leeg.
-
-
Schrijf op de laatste plaats de T van tijd
Nu heb je de afkorting gemaakt van de tijd waar de zin in staat.
Formuleren
Variatie in woordgebruik
Door verwijswoorden te gebruiken, voorkom je dat je woorden herhaalt. Verwijswoorden verwijzen naar een eerder genoemd woord. Je kunt ook synoniemen gebruiken om een tekst aantrekkelijker te maken. Synoniemen zijn andere woorden met dezelfde betekenis, zoals moeilijk en gecompliceerd.
Variatie in zinsopbouw
In het Nederlands zijn er 3 verschillende zinsopbouwen
- OPA: onderwerp - persoonsvorm - andere zinsdelen
Amber (ow) eet (pv) graag friet (andere zinsdelen).
Dit is de meest voorkomenden zinsopbouw in het Nederlands
- APO: andere zinsdelen - persoonsvorm - onderwerp
Dit is een alternatief voor OPA
- POA: persoonsvorm - onderwerp - andere zinsdelen
Eet (pv) Amber (ow) graag friet (andere zinsdelen)?
Met deze zinsopbouw maak je een vraagzin
- PA: persoonsvorm - andere zinsdelen
Eet (pv) nu onze nieuwe friet (andere zinsdelen).
Deze zinsopbouw bevat geen onderwerp. Deze opbouw wordt daarom vaak gebruikt in de gebiedende wijs en in advertenties.
Spelling
Gebiedende wijs
In zinnen met een bevel, kun je de gebiedende wijs (gw) gebruiken. Bij de gebiedende wijs staat geen onderwerp. De gebiedende wijs schrijf je als de ik-vorm tegenwoordige tijd. Wijs eens aan waar Polen ligt. Raak je pen niet kwijt. Let op je eigendommen!
Leestekens
Je gebruikt leestekens om het volgen van een tekst makkelijker leesbaar te maken.
-
Na een zelfstandige, mededelende zin komt een punt.
-
Bij het samenvoegen van 2 zinnen tot een nieuwe zin, gebruik je een komma. Een komma komt dan tussen 2 persoonsvormen, voor de woorden maar, doordat, nadat, omdat, terwijl, want, voordat, zodat en zodra en als je de zin niet los kunt uitspreken
-
Als twee zelfstandige zinnen sterk met elkaar samenhangen, kun je een puntkomma gebruiken, maar een punt mag ook.
-
Als twee zelfstandige zinnen samenhangen, vormt de tweede zin soms een toelichting bij de eerste zin. Dan verbind je de zinnen met een dubbele punt.
Leenwoorden
Woorden die uit andere talen in het Nederlands zijn terechtgekomen, heten leenwoorden: screenshot, plugin, nasi. De meeste woorden die we overnemen uit andere talen, worden in de loop van de tijd aangepast aan het Nederlandse spellingsysteem.
De spelling van Engelse leenwoorden:
-
Een in het Nederlands gebruikelijke samenstelling (met één klemtoon) van Engelse woorden schrijf je als één woord: lookalike, parttimer.
-
Als het rechterdeel van de samenstelling een Engels voorzetsel is, plaats je een koppelteken: time-out, sit-up.
-
Sommige combinaties (met twee klemtonen) worden gezien als een woordgroep. Dan schrijf je de delen los: full speed, total loss.
De spelling van Frans leenwoorden:
-
In sommige Franse woorden schrijf je op een klinker een accent aigu (zoals op de é in café), een accent grave (zoals op de è in crème) of een accent circonflexe (zoals op de î in maîtresse).
-
Een Frans woord dat gebruikelijk is geworden in het Nederlands, verliest zijn accenttekens op de a, o en u (compote, ragout), maar accenten op de e blijven behouden, als dat nodig is voor de uitspraak (paté, volière).
-
In een woord dat nog als echt Frans wordt aangevoeld, blijven alle accenttekens staan. Dat geldt vooral voor woordgroepen (coûte que coûte).
Onderstaande woorden hoef je niet exact te weten, maar je moet weten uit welke taal het komt, de ongevere betekenis en hoe je het moet spellen.
Abseilen | Langzaam naar beneden zakken met een touw | Duits |
---|---|---|
Einzelgänger | Iemand die alleen leeft | Duits |
Langlaufen | Met ski’s wandelen door bergen met sneeuw | Duits |
Maîtresse | Buitenechtelijk vrouw | Frans |
Überhaupt | Eigenlijk | Duits |
Bockbier | Herfst biertje | Duits |
Frankfurter | Duitse knakworst | Duits |
Glühwein | Warme rode wijn | Duits |
Hors d’oeuvre | Voorgerecht | Frans |
Jus d’orange | Sinaasappelsap | Frans |
Kaiserbrötchen | Kaiserbroodje | Duits |
Mayonaise | Traditionele saus met eieren | Frans |
Ober | Serveert eten en drinken aan tafel | Duits |
Pils | Bier | Duits |
Schnitzel | Platgeslagen vlees met paneermeel | Duits |
Bonbon | Chocolaatje (meestal gevolgd) | Frans |
Conducteur | Iemand die in het ov je kaartje checkt | Frans |
Gêne | In verlegenheid gebracht | Frans |
Logee | Iemand die komt logeren | Frans |
Stiltecoupé | Deel in de trein waar je stil moet zijn | Frans |
Bühne | Podium | Duits |
Cabaretier | Komiek | Frans |
Decolleté | Halswitsnede van je kledingstuk | Frans |
Negligé | Slaapjurkje | Frans |
Premiere | Een film voor het eerst laten zien | Frans |
Spitzen | Balletschoentjes | Duits |
Spelling van engelse werkwoorden
Vervoeg Engels werkwoorden net als in het Nederlands.
- De ik vorm maak je door -(e)n weg te halen.
relaxen > relax; timen > time
-
Als het woord in het Engels eindigt op een dubbele medeklinker, schrijven we een enkele medeklinker (basketballen > basketbal), tenzij dit een andere uitspraak veroorzaakt (paintballen > paintball).
-
Engelse werkwoorden vervoeg je net als Nederlandse zwakke werkwoorden.
-
In de tegenwoordige tijd enkelvoud schrijf je ik-vorm of ik-vorm + t.
-
In de verleden tijd en bij het voltooid deelwoord gebruik je ‘t ex kofschip. Het gaat daarbij om de klank van de letter voor de uitgang -en:
mixen > ik mix, hij mixt, ik mixte, ik heb gemix
gamen > ik game, hij gamet, ik gamede, ik heb gegamedcrowdfunden > ik crowdfund, hij crowdfundt, ik crowdfundde, wij hebben gecrowdfund
deleten > ik delete, hij deletet, ik deletete, wij hebben gedeletet
Herhaling
Woordenschat
Woordraadstrategieën
-
Zoek naar een synoniem
- Ander woord met ongeveer dezelfde betekenis.
-
Zoek naar een omschrijving / definitie
-
Een omschrijving is een beschrijving van een woord
-
Een definitie is een nauwkeurige omschrijving van een woord
-
Vaak staat een omschrijving/definitie voor of achter het woord
-
-
Zoek naar een tegenstelling
- Een woord dat precies het tegenovergestelde betekent
-
Bekijk de afbeelding
-
Zoek naar een voorbeeld
-
Staat vaak tussen haakjes, streepjes of komma’s
-
Staat vaak na: als, bijvoorbeeld, zoals, een voorbeeld van
-
Komt vaak na een dubbele punt
-
-
Zoek naar een bekend woorddeel
-
Samenstellingen: woorden van twee of meer woorden (kastdeur)
-
Afleidingen: woorden met een voor- of achtervoegsel (onbereikbaar)
-
Grammatica zinsdelen
Een zin bestaat uit delen. Er zijn 6 verschillende zinsdelen. Het werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde is 1 type zinsdeel.
Persoonsvorm (ow)
De persoonsvorm is het belangrijkste werkwoord in een zin. De persoonsvorm geeft het getal en de tijd aan.
Je vindt de persoonsvorm door een van 3 manieren
-
Maak de zin vragend > de persoonsvorm komt dan vooraan te staan
-
Maak de zin in een andere tijd > het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm
-
Verander het getal van de zin (van enkelvoud naar meervoud of andersom) > het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm
Onderwerp (ow)
Het onderwerp zegt wie of wat iets doet. Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar.
Je vindt het onderwerp door de vraag te stellen: wie/wat + persoonsvorm? Het antwoord is het onderwerp.
Werkwoordelijk gezegde (wg)
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin. Het werkwoordelijk gezegde komt alleen in zinnen voor met een zelfstandig werkwoord. Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp doet. Als de woorden te of aan het voor een werkwoord staan, horen deze ook bij het werkwoordelijk gezegde. Werkwoordelijke uitdrukkingen ,bijvoorbeeld “het hazenpad nemen” (vluchten), horen ook bij het werkwoordelijk gezegde
Je vindt het werkwoordelijk gezegde door alle werkwoorden, inclusief de persoonsvorm en de bovenstaande uitzonderingen, te noteren.
Naamwoordelijk gezegde (ng)
Het naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand is of wordt. Het naamwoordelijk gezegde komt alleen in zinnen voor met een koppelwerkwoord. In zinnen met een naamwoordelijk gezegde komt nooit een lijdend voorwerp voor. Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit 2 delen:
-
Het werkwoordelijk deel (ww.deel) bevat alle werkwoorden uit de zin, waarvan 1 werkwoord een koppelwerkwoord is.
-
Het naamwoordelijk deel (nw.deel) bevat een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord dat een eigenschap koppelt aan het onderwerp. Het naamwoordelijk deel noteer je in vierkante haken.
Je vindt het naamwoordelijk gezegde met het volgende stappenplan
-
Stel vast of de zin een koppelwerkwoord bevat
-
Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is/wordt.
-
Als het onderwerp iets is/wordt, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden. Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel.
-
Noteer het naamwoordelijk gezegde als: pv + [nw.deel] + overige werkwoorden
Lijdend voorwerp (lv) en meewerkend voorwerp (mv)
Het lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets/iemand wat ‘overkomt’ of ‘ondergaat’. Het lijdend voorwerp is de persoon die iets ‘overkomt’ of het voorwerp dat iets ‘ondergaat’.
Je vindt het lijdend voorwerp door de vraag te stellen: Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp? Het antwoord is het lijdend voorwerp.
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp bevatten. Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is.
Je vindt het meewerkend voorwerp door de vraag te stellen: Aan wie/voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp. Als er een antwoord is, is dit het meewerkend voorwerp.
Bijwoordelijke bepaling (bwb)
Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als: Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarom? Waarover?Waarvandaan? Waar? Wanneer?
Ook de vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt (hoe, waar, waardoor, waarheen, waarom, wanneer enzovoort), zijn in een zin bijwoordelijke bepaling.
Let op: niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag. Ook woorden als niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk zijn bijwoordelijke bepaling.
Je vindt de bijwoordelijke bepaling door alle woorden te noteren die antwoord geven op de vragen Hoe?, Hoelang?, Hoever?, Waar?, enzovoort en de hierboven genoemde uitzonderingen.
Grammatica woordsoorten
De woorden van een zin kun je indelen in woordsoorten
Zelfstandig en bijvoeglijk naamwoord
Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor een organisme, ding of gevoel.
Er zijn 3 soorten zelfstandige naamwoorden:
-
Concreet zelfstandig naamwoord (czn): dit geeft iets aan wat fysiek bestaat in het universum, en wat je kunt aanraken: de pen, het vliegtuig of het bakje
-
Abstract zelfstandig naamwoord (azn): dit geeft iets aan wat je niet kunt aanraken: de week, zombie of blijdschap
-
Eigennaam (zn-e): een naam van een aardrijkskundige plek of van een organisme: Noordzee, Drenthe of Marco
Een zelfstandig naamwoord kun je herkennen aan de volgende eigenschappen:
-
Een zn heeft vaak een enkelvoud en meervoud
-
Je kan er vaak verkleinwoorden van maken
-
Je kan er meestal een lidwoord voor zetten
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) vertelt iets over een zelfstandig naamwoord: de nieuwe schoenen, een spannend boek, een dreigende brief. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st.bn) zegt van welk materiaal iets is gemaakt: een houten stoel, een plastic emmer.
Lidwoorden
Er zijn 3 lidwoorden (lw): de, het en een. De woorden de en het zijn bepaalde lidwoorden (blw), een noem je een onbepaald lidwoord (olw).
Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden[^1]
Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) duidt een persoon of ding aan. Ik ben een mens, jij ook. Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie iets is. Het staat voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. Mijn jas, onze fiets.
Zelfstandig werkwoord, koppelwerkwoord en hulpwerkwoord
Een zelfstandig werkwoord (zww) geeft aan wat het onderwerp doet, bijvoorbeeld: slapen, zingen, schaatsen of lopen. Een koppelwerkwoord (kww) koppelt een eigenschap aan een onderwerp. Er zijn maar 9 koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Een hulpwerkwoord (hww) komt voor in zinnen met meerdere werkwoorden en helpt om het gezegde te maken.
-
In een zin staat altijd maar 1 zelfstandig werkwoord of koppelwerkwoord
-
Als in een zin 1 werkwoord staat is dat werkwoord een zelfstandig werkwoord bij een wg, of een koppelwerkwoord bij een ng.
-
Als er meer werkwoorden in de zin staan, staat het zelfstandig werkwoord of het koppelwerkwoord achter in de zin. Alle overige werkwoorden, dus ook de persoonsvorm zijn hulpwerkwoord(en).
Aanwijzend, vragend en onbepaald voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) wijst iets aan. | Een vragend voornaamwoord (vr.vnw) staat meestal aan het begin van een vraag of aan. | Een onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw) duidt een persoon of een zaak aan, maar zegt niet precies wie of wat bedoeld wordt. |
---|---|---|
Deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, dezelfde, hetzelfde | Wie, wat, welk(e), wat voor (een) | Iemand, niemand, iedereen, men, menigeen, het, (zo)iets, niets, alles, elk(e), ieder(e), menig(e), wat, ene, (een) zekere, een of ander(e) |
Die rode mountainbike zou ik kopen. | Naar welke film ben je gisteren geweest? | Er was vanmiddag iemand aan de telefoon die jou iets wou vragen. |
Woorden als waar, wanneer en hoe zijn geen vragend voornaamwoord. |
|
Voorzetsel
Een voorzetsel (vz) is een kort woord dat vaak een plaat, tijd of reden aangeeft: na de les, tijdens het vierde uur, naast de balie, boven de deur. Past het woord voor de kast of de pauze? Dan is het waarschijnlijk een voorzetsel. Let op: delen van scheidbare werkwoorden zijn geen voorzetsels, maar bijwoorden (bw).
Bijwoorden
Als de bijwoordelijke bepaling uit 1 woord bestaat, is dit woord een bijwoord (bw). Een bijwoord kan bijvoorbeeld tijd, plaats, (on)zekerheid of ontkenning aangeven. De vraagwoorden die je gebruikt om een bijwoordelijke bepaling te vinden (hoe, waar, waardoor, wanneer enzovoort) zijn bijwoorden.