Naar alle leermiddelen

BI - 5.1 t_m 5.3 & 5.8 & 5.9

Genen en eigenschappen

In elke celkern zitten 46 chromosomen (in 23 paren). De chromosomen bestaan voor het grootste deel uit DNA. Als een cel zich deelt, worden ook alle chromosomen gedeeld. Alle informatie over je erfelijke eigenschappen is je genotype. De informatie voor 1 eigenschap is een gen.

In elke celkern zitten dezelfde genen, maar deze zijn niet allemaal actief. Het tot uiting komen van een gen is genexpressie. Voor een cel in je darmen zijn bijvoorbeeld de genen voor oogkleur niet actief. Alle zichtbare eigenschappen vormen het fenotype. Deze wordt bepaald door het genotype en door het milieu/omgeving.

De chromosomen bestaan uit 23 paren. Elk paar geeft informatie over dezelfde eigenschappen. Per paar krijg je 1 chromosoom van je vader, en 1 van je moeder. Daarom kunnen de eigenschappen dus verschillen binnen een chromosomenpaar. Het 23e paar bepaalt het geslacht. Een geslachtschromosoom XX is van een vrouw, en XY van een man.

Voortplanting en allelen

Bij geslachtelijke voortplanting smelten de kernen van een eicel en een zaadcel samen. In deze geslachtscellen komen maar 23 chromosomen voor. Van elk chromosomenpaar wordt er 1 chromosoom “gekozen” om te delen naar de geslachtscel: meiose. Als een eicel en zaadcel (beide met 23 chromosomen, van elk paar 1) samensmelten, heb je dus weer 46 chromosomen in paren.

DNA bestaat uit de basen A, T, C en G. De A & T en C & G vormen altijd samen een paar. De verschillende volgordes van de basenparen bepalen je genen. Je gebruikt je DNA om eiwitten en hormonen te maken. Deze stoffen bepalen de werking van je lichaam.

De informatie in een gen is een allel. De twee allelen over dezelfde informatie, maar in een ander chromosoom vormen samen een allelenpaar. De allelen in een allelenpaar kunnen hetzelfde zijn. Die persoon is dan homozygoot voor die eigenschap. Als de allelen verschillen is iemand heterozygoot voor die eigenschap. De eigenschap die dan tot uiting komt, is de dominante eigenschap.

Bij een mutatie verandert het genotype. Dit heeft meestal geen effect, want je hebt heel veel cellen met hetzelfde genotype. Als de mutatie voorkomt in een geslachtscel kan het wel effect hebben, omdat de mutatie kan worden doorgegeven bij de versmelting met een eicel. Mutaties komen door straling, radioactiviteit, chemicaliën en andere mutagene invloeden. Bij een mutant komt de mutatie tot uiting in het fenotype, zoals bij albinisme.

Dominant en recessief

Bij personen die heterozygoot zijn, komt vaak het dominante allel tot uiting. Het andere allel is dan het recessieve allel. Een dominant allel noteer je met een hoofdletter, en een recessief allel met een kleine letter.

Een rode vacht is bij koeien een recessief. Een koe met een rode vacht moet dus wel homozygoot recessief zijn, want als er een dominante allel voorkomt, is de koe niet meer rood.

Kruisingen

Bij een kruising geef je de ouders aan met de letter P. De eerste nakomelingen zijn de F1. Als de nakomelingen zich onderling voortplanten, krijg je de F2.

Bij koeien is een zwarte vacht (A) een dominante eigenschap, en een rode vacht recessief (a).

Als een homozygote zwarte koe (AA) zich voortplant met een homozygote rode stier (aa), krijg je kinderen met het genotype Aa, want de in de eicel van de moeder zit een A, en in de zaadcel van de vader zit een a. Deze koeien zullen dus zwart zijn.

Als je deze kinderen onderling kruist, zijn er meerdere mogelijkheden voor het allel van de vachtkleur in de zaad- of eicel. In de tabel hiernaast zie je dat er 3 verschillende genotypes zijn als 2 koeien met genotype Aa kruist. Er is dus 75% kans op een zwarte koe, want AA en Aa resulteren beide in een zwarte koe, en 25% kans op een rode koe.