DU - H1 - TW1

De verleden tijd (das Päteritum)

De werkwoorden sein, haben en werden zijn onregelmatig in de verleden tijd:

sein	haben	werden
zijn	hebben	worden
ich war	ich hatte	ich wurde
du warst	du hattest	du wurdest
er / sie / es war	er / sie / es hatte	er / sie / es wurde
wir waren	wir hatten	wir wurden
ihr wart	ihr hattet	ihr wurdet
sie / Sie waren	sie / Sie hatten	sie / Sie wurden

Zwakke werkwoorden in de verleden tijd vervoeg je zoals hieronder:

Machen		Antworten
ik maakte	ich machte	ik antwoordde	ich antwortete
jij maakte	du machtest	jij antwoordde	du antwortetest
hij / zij / het maakte	er / sie / es machte	hij / zij / het antwoordde	er / sie / es antwortete
wij maakten	wir machten	wij antwoordden	wir antworteten
jullie maakten	ihr machtet	jullie antwoordden	ihr antwortetet
zij maakten	sie machten	zij antwoordden	sie antworteten
u maakte	Sie machten	u antwoordde	Sie antworteten

Als de stam van een werkwoord eindigt op -d, -t, -m of -n wordt er voor de uitgangen van de verleden tijd een extra -e- ingevoegd.

Woordenlijsten

Nederlands → Duits

de berg	der Berg – die Berge	in de zomer	im Sommer
het bos	der Wald – die Wälder	in het noorden	im Norden
de lucht	der Himmel	in het oosten	im Osten
het meer	der See	in het westen	im Westen
de mist	der Nebel	in het zuiden	im Süden
de plaats	der Ort – die Orte	het hagelt	es hagelt
de regen	der Regen	het regent	es regnet
de rivier	der Fluss – die Flüsse	het vriest	es friert
de sneeuw	der Schnee	het sneeuwt	es schneit
het verkeer	der Verkehr	het waait	es ist windig
de wind	der Wind	de zon schijnt	die Sonne scheint
het eiland	die Insel	er is, er zijn	es gibt
de natuur	die Natur	kamperen	zelten
de omgeving	die Umgebung	wandelen	wandern
de streek	die Gegend	barbecueën	grillen
de wolk	die Wolke	druk, hectisch	hektisch
de zon	die Sonne	glad	glatt
het dal	das Tal – die Täler	koud	kalt – kälter
het dorp	das Dorf – die Dörfer	meer	mehr
de ijzel	das Glatteis	meestal	meistens
het onweer	das Gewitter	minder	weniger
het weer	das Wetter	rustig	ruhig
de zee	das Meer	stijl	steil
in januari	im Januar	vlak	flach
in februari	im Februar	warm	warm – wärmer
in maart	im März	het strand	der Strand
in april	im April	de stad	die Stadt – die Städte
in mei	im Mai	het land	das Land – die Länder
in juni	im Juni	blijven	bleiben - geblieben
in juli	im Juli	voetballen	fußball spielen
in augustus	im August	zien	sehen – gesehen
in september	im September	’s avonds	abends
in oktober	im Oktober	’s middags	nachmittags
in november	im November	altijd	immer
in december	im Dezember	vaak	oft
op het platteland	auf dem Land	vanmorgen	heute Morgen
in de herfst	im Herbst	goed – beter	gut – besser
in de lente	im Frühling	heet	heiß
in de winter	im Winter	saai	langweilig

Duits → Nederlands

der Klimawandel	de klimaatverandering	verrückt	gek
die Auswirkung	het effect	dennoch	desondanks
gespannt sein auf	benieuwd zijn naar	trotzdem	desondanks
ganz	heel	irgendwohin	ergens heen
achten auf	letten op	der öffentliche Verkehr	het openbaar vervoer
unbedingt	per se	draußen	buiten
die Nahrung	de voeding	außerdem	bovendien
wechselhaft	onbestendig	empfehlen	aanraden
derzeit	momenteel	mieten	huren
jedoch	echter	in der Nähe von	in de buurt van
kaum	nauwelijks	beeindruckend	indrukwekkend
außergewöhnlich	buitengewoon	nur	alleen
die Wirtschaft	het bedrijfsleven	sich trauen	durven
vorhersagen	voorspellen	das Erlebnis	de belevenis
einfach	gewoon	der Aufenthalt	het verblijf
der Nachbar	de buurman	aufhören	ophouden, stoppen

Zinnenlijst

Wat voor weer wordt het?	Wie wird das Wetter?
… is / wordt het … graden.	… sind / werden es … Grad.
Morgen gaat het hard … .	Morgen wird es stark … .
… wordt het … bevolkt.	… wird es … bewölkt.
Waarschijnlijk regent het … .	Es regnet wahrscheinlich … .
Het gaat vast … .	Es … bestimmt gleich.
Het wordt … dan … .	Es wird … als … .
… is het weer in Spanje …, maar … .	… ist das Wetter in Spanien …, aber … .
… is het weer … echt geweldig.	… ist das Wetter … echt super.
Hoe ziet de streek … eruit?	Wie sieht die Gegend … aus?
… zijn er … rivieren en meren.	… gibt es … Flüsse und Seen.
Op het strand is het … mooi als … .	Am Strand ist es … schön wie … .
… is het niet zo … als thuis.	… ist es nicht so … wie zu Hause.
Het is … mooier, want er is / er zijn … .	Es ist … schöner, denn es gibt … .