DU - H2&3 - TW2

Ontleden met naamvallen

De eerste naamval gebruik je als onderwerp:

Ich gehe zur Metzgerei. Ik ga naar de slagerij.

De derde naamval gebruik je als meewerkend voorwerp (aan/voor wie):
Der Bäcker gibt mir ein Brot. De bakker geeft mij een brood.

De vierde naamval gebruik je als lijdend voorwerp (wie/wat + gezegde + onderwerp):

Der Arzt operiert mich. De arts opereert mij.

Onregelmatige werkwoorden in de verleden tijd

	können	müssen	dürfen	wollen	wissen
	kunnen	moeten	mogen	willen	weten
ich	konnte	musste	durfte	wollte	wusste
du	konntest	musstest	durftest	wolltest	wusstest
er / sie / es	konnte	musste	durfte	wollte	wusste
wir	konnten	mussten	durften	wollten	wussten
ihr	konntet	musstet	durftet	wolltet	wusstet
sie / Sie	konnten	mussten	durften	wollten	wussten
Voltooid deelwoord	gekonnt	-	-	gewollt	gewusst

Woordenlijsten

Nederlands → Duits

het oog	das Auge – die Augen	bezoeken	besuchen
het been	das Bein – die Beine	nodig hebben	brauchen
het dorp	das Dorf – die Dörfer	nodig hebben, erover doen	brauchen
de koorts	das Fieber	daarginds	da drüben
het vliegtuig	das Flugzeug	instappen	einsteigen - eingesteigen
het gezicht	das Gesicht	verkouden	erkältet
het spoor	das Gleis	gaan (rijden) met	fahren mit – gefahren
het ziekenhuis	das Krankenhaus	bijna	fast
het medicijn	das Medikament – die Medikamente	vinden	finden – gefunden
het oor	das Ohr – die Ohren	vliegen	fliegen – geflogen
het schip	das Schiff	blij	froh
het ticket	das Ticket – die Tickets	vroeg	früh
de binnenstad	das Zentrum / die Innenstadt	rechtdoor	geradeaus
de arm	der Arm – die Arme	Graag gedaan!	Gern geschehen!
de arts / de dokter	der Arzt	gisteren	gestern
het station	der Bahnhof	gezond	gesund
het perron	der Bahnsteig	Beterschap!	Gute Besserung!
de buik	der Bauch	Goede reis!	Gute Fahrt!
de bus	der Bus	heet	heiß
de kaartjesautomaat	der Fahrkartenautomat	helpen	helfen – geholfen
de dienstregeling	der Fahrplan	vanavond	heute Abend
de vinger	der Finger – die Finger	vanmiddag	heute Nachmittag
het vliegveld	der Flughafen	achter	hinter
de voet	der Fuß – die Füße	halen	holen
de stoep	der Gehweg	in de buurt van	in der Nähe von
de haven	der Hafen	kunnen	können
de nek	der Hals	ziek	krank
de hooikoorts	der Heuschnupfen	lopen	laufen – gelaufen
het lichaam	der Körper	lopen	laufen – gelaufen
de rotonde	der Kreisverkehr	helaas	leider
de maag	der Magen	doen	machen
de mond	der Mund	moe	müde
de spierpijn	der Muskelkater	naar huis	nach Hause
het plein / de plaats	der Platz	dichtstbijzijnde, volgende	nächste
de rug	der Rücken	dichtbij	nah
de plattegrond	der Stadtplan	naast	neben
het ongeluk	der Unfall	nemen	nehmen – genommen
het verkeer	der Verkehr	zenuwachtig	nervös
de tand	der Zahn – die Zähne	fietsen	Rad fahren
het stoplicht	die Ampel	fietsen	Rad fahren – gefahren
de apotheek	die Apotheke	regelmatig	regelmäßig
de trein	die Bahn / der Zug	gaan (reizen) met	reisen mit
de brug	die Brücke	slapen	schlafen – geschlafen
de hoek	die Ecke	erg	schlimm
het enkeltje	die einfache Fahrt	schrijven	schreiben – geschrieben
de verkoudheid	die Erkältung	duizelig	schwindlig
het veer / de veerpont	die Fähre	zweten	schwitzen
de gezondheid	die Gesundheit	sinds	seit
de griep	die Grippe	zich voelen	sich fühlen
de keelpijn	die Halsschmerzen	zich snijden	sich schneiden – geschnitten
de halte	die Haltestelle	overgeven	sich übergeben - übergeben
de hand	die Hand – die Hände	zich branden	sich verbrennen – verbrannt
de informatie	die Information	gewond raken	sich verletzen
de ziekte	die Krankheit	laat	spät
de kruising	die Kreuzung	zoeken	suchen
de bocht	die Kurve	oversteken	überqueren
de lijn	die Linie	overstappen	umsteigen – umgestiegen
de neus	die Nase	gewond	verletzt
de richting	die Richtung	missen (vervoer)	verpassen
de rugpijn	die Rückenschmerzen	voor	vor
het retourtje	die Rückfahrkarte	vorige week	vorige Woche
de pijn	die Schmerzen	pijn doen	wehtun – wehgetan
de kant / de zijde	die Seite	ver	weit
de stad	die Stadt – die Städte	weer	wieder
de straat	die Straße	weer	wieder
de tram	die Straßenbahn	weten	wissen – gewusst
de metro	die U-Bahn	wensen	wünschen
de kiespijn	die Zahnschmerzen	wijzen	zeigen
afslaan / inslaan	abbiegen - abgebogen	nogal / tamelijk	ziemlich
vertrekken	abfahren – abgefahren	te voet gaan / lopen	zu Fuß gehen – gegangen
aankomen	ankommen – angekommen	naar de dokter gaan	zum Arzt gehen – gegangen
uitstappen	aussteigen – ausgestiegen	terug	zurück

Duits → Nederlands

also	dus	eine Menge	veel
anschauen	bekijken	entweder … oder	of … of
anstrengend	vermoeiend	Es ist egal.	Het maakt niet uit.
bequem	comfortabel	etwa	ongeveer
bestätigen	bevestigen	etwas schaffen	voor elkaar krijgen
das Ergebnis	het resultaat	fast	bijna
das Jahrhundert	de eeuw	gar nichts	helemaal niet
das Mitglied	het lid	geeignet	geschikt
das stimmt	dat klopt	gelingen	lukken
das Verhältnis	de verhouding	gespannt sein auf	benieuwd zijn naar
das Ziel	de bestemming	gleich	meteen
der Anzug	het pak	großartig	geweldig
der Erfolg	het success	irgendwann	ooit
der Geruch	de geur	komisch	raar / vreemd
der Grund	de reden	manchmal	soms
der Muskel	de spier	mieten	huren
der Quadratkilometer	de vierkante kilometer	nicht umsonst	niet voor niets
der Schnupfen	de verkoudheid	nie	nooit
der Schritt	de stap	passieren	gebeuren
der Umschlag	de envelop	schade	jammer
der Versuch	de poging	schlechte Laune haben	in een slechte bui zijn
deshalb	daarom	schließlich	tenslotte
deswegen	daarom	schon	al
die Art	de soort	sich entscheiden	beslissen
die Bezeichnung	de naam	sich gewöhnen an	wennen aan
die Herausforderung	de uitdaging	sich umschauen	rondkijken
die Leidenschaft	de passie	sogar	zelfs
die Muskeln	de spieren	stolz sein auf	trots zijn op
die Sehenswürdigkeit	de bezienswaardigheid	traurig	verdrietig
die Seilbahn	de kabelbaan	überprüfen	controleren
die Sendung	de uitzending	unbedingt	per se / in ieder geval
die Studie	het onderzoek	während	terwijl
die Welle	de golf	zeigen	laten zien
dort drüben	daarginds

Zinnenlijst

Hoe gaat het … vandaag?	Wie geht es … heute?
Het gaat … met mij.	Es geht mir … .
Ik ben … blij, omdat ik … heb.	Ich bin … froh, weil ich … habe.
Ik ben nogal …, omdat ik … heb.	Ich bin ziemlich …, weil ich … habe.
Hoe voel je je?	Wie fühlst du dich?
Ik ben heel … .	Mir ist sehr … .
Ik voel mij … duizelig.	Mir ist … schwindlig.
Ik heb sinds gisteren … .	Ich habe seit gestern … .
Ik heb … hoofdpijn.	Ich habe … Kopfschmerzen.
Ik heb iets nodig tegen … .	Ich brauche etwas gegen … .
Ik ben … aan mijn been gewond geraakt.	Ich habe mich … am Bein verletzt.
Beterschap!	Gute Besserung!
… ben je gewond geraakt?	… hast du dich verletzt?
Ik ben helaas … gewond geraakt.	Ich habe mich leider … verletzt.
Mag ik u iets vragen?	Darf ich Sie etwas fragen?
Hoe kom ik …?	Wie komme ich …?
Je moet bij het stoplicht … gaan en dan …	Du musst an der Ampel … gehen und dann … .
U moet … links afslaan.	Sie müssen … links abbiegen.
Kunt u mij vertellen waar … heen rijdt?	Können Sie mir sagen, wohin … fährt?
Weet u wanneer … vertrekt?	Wissen Sie, wann … abfährt?
Weet u waar de bus …?	Wissen Sie, wo der Bus …?
Ik wil graag … .	Ich möchte … .
… moet ik nemen?	… muss ich nehmen?
… moet ik overstappen?	… muss ich umsteigen?
Wanneer moet ik …?	Wann muss ich …?
De metro rijdt … .	Die U-Bahn fährt … .
… rijdt elke 15 minuten.	… fährt alle 15 Minuten.