Naar alle leermiddelen

DU - Instaptoets

Tegenwoordige tijd (präzens)

Regelmatige werkwoorden vervoeg je in de tegenwoordige tijd door een uitgang achter de stam te zetten:

  machen heißen reden atmen
ich mache heiße rede atme
du machst heißt redest atmest
er / sie / es macht heißt redet atmet
wir machen heißen reden atmen
ihr macht heißt redet atmet
sie / Sie machen heißen reden atmen

Als de stam eindigd op een sisklank, is de uitgang bij du alleen -t.

Als de stem eindigd op -d, -t, -m of -n, dan krijgen de du, er, sie, es en ihr vormen een extra -e-.

Onregelmatige werkwoorden

  zijn hebben zullen / worden kunnen mogen
  sein haben werden können dürfen
ich bin habe werde kann darf
du bist hast wirst kannst darfst
er/sie/es ist hat wird kann darf
wir sind haben werden können dürfen
ihr seid habt werdet könnt dürft
sie/Sie sind haben werden können dürfen
  moeten (kan niet anders) weten moeten (wil van een ander) willen leuk vinden / lusten willen (wens)
  müssen wissen sollen wollen mögen möchten
ich muss weiß soll will mag möchte
du musst weißt sollst willst magst möchtest
er/sie/es muss weiß soll will mag möchte
wir müssen wissen sollen wollen mögen möchten
ihr müsst wisst sollt wollt mögt möchtet
sie/Sie müssen wissen sollen wollen mögen möchten

Voltooid deelwoord (partizip)

Het voltooid deelwoord wordt gevormd door ge + stam + t.

Als het werkwoord eindigd op -ieren is het voltooid deelwoord stam + t.

Als het werkworod begind op -be of -ve is het voltooid deelwoord stam + t.

Hörengehört, fotografierenfotografiert en besuchenbesucht.

Geslacht zelfstandige naamwoorden (substantiv)

Er zijn een aantal basisregels voor het bepalen van een geslacht van een woord:

Mannelijk (der) Vrouwelijk (die) Onzijdig (das)
Mannelijke personen, dieren en beroepen: der Vater, der Stier, der Lehrer Vrouwelijke personen, dieren en beroepen: die Mutter, die Kuh, die Lehrerin Woorden op -lein en -chen: das Büchlein, das Mädchen
Dagen, maanden, dagdelen, seizoenen en richtingen: der Montag, der Juni, der Abend, der Sommer, der Norden Veel woorden op -e, -ei, -heit, -keit, -ung -schaft, -ik, -ion, -tät, -schrift, -sicht: die Polizei, die Nation Veel het-woorden in het Nederlands: das Pferd, das Spiel
Veel stammen van werkwoorden: der Beginn (van beginnen) De getallen: die Zwei, die Drei  

Meervoud van zelfstandige naamwoorden

Er zijn een aantal basisregels voor het bepalen van het meervoud van een woord:

Mannelijke woorden umlaut + e
Vrouwelijke woorden + (e)n
Onzijdige woorden +e
Woorden op -el, -en, -er Onveranderd
Woorden op -a, -i, -o, -y +s

Bezittelijk voornaamwoord (possessivpronomen)

mijn mein-
jouw dein-
zijn sein-
haar ihr-
onze unser-
jullie euer/eure
hun ihr-
uw Ihr-

Deze woorden krijgen een -e bij een vrouwelijk of meervoudswoord. Euer veranderdt in eure bij vrouwlijke of meervoudswoorden.

Persoonlijke voornaamwoorden (personalpronomen) en naamvallen (kasus)

  1e 3e 4e
ik ich mir mich
jij du dir dich
hij er ihm ihn
zij sie ihr sie
het es ihm es
wij wir uns uns
jullie ihr euch euch
zij sie ihnen sie
u Sie ihnen Sie
wie wer wem wen

De 1e naamval is het onderwerp: Ich habe eine Katze.

De 3e naamval is het meewerkend voorwerp: Petra gibt mir einen Brief. Deze geeft aan aan wie of voor wie het onderwerp iets doet. Je gebruikt de 3e naamval ook na de voorzetsels aus (uit), bei (bij), mit (met), nach (na, naar), seit (sinds), von (van, door), zu (naar een persoon), außer (behalve) en gegenuber (tegenover).

De 4e naamval is het lijdend voorwerp: Der Arzt operiert mich. Deze geeft aan wie of wat de actie van het onderwerp “ondergaat”. Je gebruikt de 4e naamval ook na de voorzetsels durch (door), für (voor), ohne (zonder), um (om), bis (tot), gegen (tegen) en entlang (hoelang).