EC - H1 - TW1
Wat je nodig hebt
Basisbehoeften of primaire behoeften zijn alle dingen die je nodig hebt om te kunnen leven, zoals eten, drinken en onderdak. Behoeften die je leven prettiger maken, zijn secundaire behoeften, zoals snoep of een laptop.
Je hebt niet altijd genoeg middelen (tijd en geld) om aan al je behoeften te voldoen: schaarste. Bij schaarse goederen heb je middelen nodig om het te maken, maar bij vrije goederen niet.
Als je iets koopt om in een behoefte te voorzien, ben je aan het consumeren.
Goederen zijn tastbare producten die in iemands behoeften voorzien. Gebruiksgoederen kun je meerdere keren gebruiken (zoals een beker), verbruiksgoederen kun je maar 1 keer gebruiken (zoals een krentenbol).
Behoeften zijn alternatief aanwendbaar als je verschillende mogelijkheden hebt om je middelen (tijd en geld) te gebruiken.
Inkomsten en uitgaven
Je hebt 3 types inkomen: Inkomen uit arbeid (salaris voor werk), inkomen uit bezit (zoals rente of huur van een pand) en overdrachtsinkomen (geld zonder tegenprestatie, zoals zakgeld).
Vaste lasten zijn uitgaven die je met regelmaat betaalt, zoals een verzekering. Huishoudelijke uitgaven zijn alledaagse uitgaven, zoals boodschappen. Incidentele uitgaven zijn uitgaven die niet vaak voorkomen, zoals een vakantie.
Om je inkomsten en uitgaven te kunnen bekijken, kun je een begroting maken. Dit doe je over een bepaalde periode, zoals een week of een jaar. Hiernaast zie je hoe je bedragen omrekent tussen weken en maanden.
Op een budgetlijn kun je zien hoeveel iemand van 2 producten kan kopen, met een bepaald budget. Als je €10 hebt, en donuts kosten €2, en croissants kosten €0,50, kun je dus bijvoorbeeld 3 donuts en 8 croissants kopen, maar ook 1 donut en 18 croissants. Hiernaast zie je hoe je dit kan berekenen. Je berekent altijd het maximum aantal van producten, tot aan het budget.
De waarde van geld
Het ruilen van goederen voor andere goederen is directe ruil. Een ruilmiddel kun je gebruiken om dingen mee te ruilen: indirecte ruil.
Geld heeft verschillende functies: als ruilmiddel, rekenmiddel (voor de waarde van producten) en als spaarmiddel (om te bewaren voor later).
Een ruilmiddel heeft een aantal technische vereisten: het moet draagbaar, deelbaar, houdbaar en moeilijk te reproduceren zijn. Als het vertrouwen in geld ophoud, krijg je fiducie.
Contant geld is chartaal, en digitaal geld is giraal. De extrinsieke waarde is de gebruikswaarde, dus de waarde van alles wat je ermee kan doen. De intrinsieke waarde de materiële waarde, dus de waarde van de grondstoffen in het product.
De waarde veranderd
De koopkracht (of reële inkomen) is de hoeveelheid producten die je kunt kopen voor een bepaald bedrag.
Inflatie is de gemiddelde prijsstijging van goederen over een bepaalde periode.
Het nominale inkomen is het bedrag dat je als inkomen ontvangt.
Een indexcijfer laat een procentuele verandering zien ten opzichte van het basisjaar. Het basisjaar heeft altijd het indexcijfer 100. Als een prijs 23% is gestegen t.o.v. het basisjaar, is het indexcijfer 123.
Je kunt koopkracht, het nominale inkomen en de inflatie berekenen met de formule hiernaast.
Producten produceren
Bedrijven produceren goederen en diensten, in ruil voor geld.
Alles wat een producent toevoegt aan een ingekochte grondstof is de toegevoegde waarde. Alle bedrijven die iets toevoegen aan de productie van een product staan in de bedrijfskolom. Vaak wordt in elke stap van de bedrijfskolom iets toegevoegd aan de prijs.
De totale waarde van verkochte producten is de omzet. De afzet is het aantal verkochte producten. Een deel van de kosten bestaat uit de inkoopwaarde van de omzet: de prijs van de inkoop van producten of grondstoffen. Je hebt winst als er meer opbrengsten zijn dan kosten, anders heb je verlies.
Als bedrijven doen aan maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO), houden ze rekening met mens en milieu.