Naar alle leermiddelen

FA - H5

Grammatica

Delend lidwoord

Als je in het Nederlands geen lidwoord gebruikt voor een zelfstandig naamwoord, gebruik je in het Frans een delend lidwoord.

Het delend lidwoord dat je moet gebruiken hangt af van het geslacht van het zelfstandig naamwoord.

Na een ontkenning en na een woord van hoeveelheid gebruik je de of d’.

Na de werkwoorden aimer, adorer, préférer en détester komt altijd (ook bij een ontkenning) het lidwoord le, la, l’ of les.

Venir

Het werkwoord venir (komen) is onregelmatig.

je viens ik kom
tu viens jij komt
il/elle/on vient hij/zij komt / wij komen
nous venons wij komen
vous venez jullie komen / u komt
ils/elles viennent zij komen

Je maakt de passé composé van venir met être en de stam venu.

Vergelijkingen

Voor het maken van vergelijkingen gebruik je plus (meer), moins (minder) of aussi (even), een bijvoeglijk naamwoord en que of qu’ (bij een klinkerbotsing of -h).

Victor est plus sportif que Thomas. Victor is sportiever dan Thomas.

Je moet het bijvoeglijk naamwoord aanpassen aan het onderwerp.

Christine est moins intelligente que Raoul. Christine is minder intelligent dan Raoul.

Als je beter dan wilt zeggen in het Frans gebruik je geen plus, moins of aussi. Je gebruikt dus meilleur + que/qu’.

Ontkenningen

De ontkenning in het Frans uit ne of n’ en een ander woord. Ne of n’ staat voor de persoonsvorm, het andere woord erna.

ne … pas niet ne … rien niets
ne … plus niet meer ne … pas encore nog niet
ne … jamais nooit    

De ontkenning van c’est is n’est pas. De ontkenning van il y a is il n’y a pas.

Woordenlijsten

Frans ←→ Nederlands

commander bestellen le village het dorp
échanger omwisselen / ruilen il/elle est né(e) hij/zij is geboren
choisir kiezen même zelfs / ook nog
boire drinken toujours altijd / nog steeds
prendre nemen comme zoals
j’aimerais ik zou graag willen aujourd’hui vandaag / tegenwoordig
je voudrais ik zou graag willen mettre la table de tafel dekken
le repas de maaltijd l’aissiette het bord
l’entrée het voorgerecht la cullière de lepel
le plat (principal) het (hoofd)gerecht la fourchette de vork
le dessert het toetje le couteau het mes
la boisson het drankje la moutarde de mosterd
la nourriture het eten le ketchup de ketchup
la table de tafel la sauce de saus
midi 12 uur ‘s middags demander vragen
le sandwich het broodje apporter brengen
la crêpe de pannenkoek le verre het glas
la bouteille de fles la serviette het servetje
la salade de salade le sel het zout
j’ai faim ik heb honger le poivre de peper
j’ai soif ik heb dorst le client de klant
pas de problème geen probleem la cuisine de keuken
le fromage de kaas assez nogal
le lait de melk encore nog / nog meer
le poulet de kip (vlees) grâce à dankzij
le jambon de ham surtout vooral
le poisson de vis d’abord eerst
le sucre de suiker après na / daarna
l’eau het water la bouche de mond
les fruits het fruit le corps het lichaam
le pain het brood bouger bewegen
le yaourt de yoghurt faire une promenade een wandeling maken
la viande het vlees le feu het vuur
le gout de smaak le son het geluid
manger eten l’histoire het verhaal
servir bedienen fêter vieren
on vend men verkoopt le monde entier de hele wereld
la manière de manier sortir uitgaan / komen uit
le pays het land le boulanger de bakker
la ville de stad la pâtisserie het gebak / de banketbakkerij

Frans → Nederlands

apprécier waarderen l’épice het kruid
attaquer aanvallen la recette het recept
chaque elk / ieder la victoire de overwinning
être capable de in staat zijn te le drapeau de vlag
fameux/-se beroemd par conséquent ten gevolge daarvan
l’agneau het lam / lamsvlees plutôt eerder / nogal
l’ail de knoflook quand même toch
l’ennemi de vijand ressembler à lijken op

Zinnen (Nederlands → Frans)

Wat wil je drinken? Qu’est-ce que tu veux boire?
Ik wil graag een glas water. Je voudrais un verre d’eau.
Wat neem jij? Qu’est-ce que tu prends?
Ik neem de dagschotel. Je prends le plat du jour.
Wat is de dagschotel? Quel est le plat du jour?
Dat is kip op zijn Provencaals. C’est le poulet à la Provençale.
Neem je ook een toetje? Tu prends aussi un dessert?
Ik weet het nog niet. Ik twijfel. Je ne sais pas encore. J’hésite.
Zullen we bestellen? Alors, on commande?
Ja, ik heb honger. Oui, j’ai faim.
Sorry, het klopt niet. Ik heb geen vis besteld. Excusez-moi, il y a une erreur. Je n’ai pas commandé de poisson.
Zou ik mayonaise mogen hebben? Je pourrais avoir de la mayonnaise?
Ik heb geen mes. Je n’ai pas de couteau.
Heeft u nog wat brood? Vous avez encore du pain?
Zitten er noten in dit gerecht? Il y a des noix dans ce plat?
De patat is koud. Les frites sont froides.
Een karaf water, alstublieft. Une carafe d’eau, s’il vous plait.