Naar alle leermiddelen

NE - H1&H2

Samentrekkingen

Soms kun je een woord(deel) of zin weglaten: samentrekken.

Dit gebeurt op 3 verschillende niveaus:

Bij een voorwaartse samentrekking wordt een woord in het tweede deel weggelaten: in- en uitgang. Bij een achterwaartse samentrekking wordt een deel in het begin weggelaten: speelgoed- en spellenwinkel.

Je mag alleen samentrekken als er aan 3 voorwaarden wordt voldaan: dezelfde functie (onderwerp, lijdend voorwerp, enz.), dezelfde betekenis en hetzelfde getal (enkelvoud / meervoud). Als dit niet zo is, moet je het woord laten staan.

Voorbeeld: De soldaat was gewond en daarom in het ziekenhuis opgenomen.

  1. De weggelaten woorden zijn de soldaat en was.

  2. Soldaat is in het eerste deel onderwerp en enkelvoud. Was is in het eerste deel een koppelwerkwoord (was [gewond]) en enkelvoud.

  3. Soldaat is in het tweede deel onderwerp en enkelvoud. Was is in het tweede deel een hulpwerkwoord (was opgenomen) en enkelvoud.

  4. Soldaat mag je dus weglaten, maar was niet.

De correcte zin is: De soldaat was gewond en was daarom in het ziekenhuis opgenomen.

Tussenwerpsels

Uitroepen (hoi, shit, oei) en klanknabootsingen (plof, boem, tuut) zijn tussenwerpsels (tw).

Er zijn 4 categorieën van tussenwerpsels:

Let op! Sommige woorden kunnen een tussenwerpsel zijn, maar ook een bijwoord of zelfstandig naamwoord.

Trema, apostrof en accenttekens

Een trema gebruik je om te voorkomen dat 2 klinkers als 1 worden uitgesproken: kopiëren, en niet kopieren, geïrriteerd en niet geirriteerd. Je gebruikt ook een trema bij leenwoorden: patiënt. Let op! Je gebruikt geen trema in samenstellingen, want dan gebruik je een koppelteken: bio-industrie, re-integratie en niet bioïndustrie en reïntregratie.

Je gebruikt een apostrof om uitspraakproblemen te voorkomen tussen -a, -i, -o, -u, en -y: opa’s, ski’s en auto’s, want opas, skis en autos hebben een andere uitspraak.

Je gebruikt de apostrof ook als weglatingsteken (‘s avonds, ‘s-Hertogenbosch), bij meervouden en werkwoorden van afkortingen (cd’tje, sms’en) en bij verkleinwoorden op -y waarbij er een medeklinker voor de -y staat (pony’tje, maar wel cowboytje).

Er zijn 4 accenttekens:

Je gebruikt het accent aigu ook om klemtoon aan te geven: dat is dé manier.

Je gebruikt de cedille om een c als een s te laten klinken.

Verwijswoorden

Verwijswoorden verwijzen naar het antecedent. Het verwijswoord veranderd aan de hand van het woordgeslacht:

    Verwijswoorden  
Enkelvoud Mannelijk Hij, hem, zijn, deze, die  
  Vrouwelijk Zij, ze, haar, deze, die  
  Onzijdig Het, zijn, dit, dat  
Meervoud   Zij, ze, hen, hun, deze, die  

Het-woorden zijn onzijdig. De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk. Als je niet kan vaststellen dat een woord vrouwelijk is mag je het als mannelijk beschouwen. Woorden zijn vrouwelijk:

Let op bij het gebruik van de volgende verwijswoorden.

Wie, die en dat

De woorden wie, die en dat kunnen verschillende woordsoorten zijn.

Wie kan een vragend voornaamwoord, betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw) of betr.vnw met ingesloten antecedent zijn. Die kan een aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) of betr.vnw zijn. Dat kan een aanw.vnw, betr.vnw of onderschikkend voegwoord zijn.

Gebruik het onderstaande stappenplan om de woordsoort van die en dat te bepalen:

  1. Vervang diedeze en datdit. Als dit lukt, dan is het een aanwijzend voornaamwoord.

  2. Controleer of die/dat terugverwijst naar een antecedent. Als dit zo is, dan is het een betrekkelijk voornaamwoord.

  3. Controleer of dat aan het begin van een bijzin staat. Als dit zo is, dan is het een onderschikkend voegwoord.

Gebruik het onderstaande stappenplan om de woordsoort van wie te bepalen:

  1. Controleer of wie terugverwijst naar een antecedent. Als dit zo is, dan is het een betrekkelijk voornaamwoord.

  2. Controleer of wie vervangbaar is door degene die. Als dit zo is, dan is het een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent.

  3. Controleer of wie aan het begin van een vraagzin staat, of van een zin die afgeleid is van een vraag. Als dit zo is, dan is het een vragend voornaamwoord.

Met of zonder -n

Een woord is zelfstandig gebruikt als je er geen zelfstandig naamwoord achter kan zetten. Bij zelfstandig gebruikte telwoorden schrijf je een -n als ze personen aanduiden: sommigen. Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden die een persoon aanduiden schrijf je in het enkelvoud op een -e, en in het meervoud op een -n. Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden schrijf je altijd met een -n.