Naar alle leermiddelen

Engelse taal en literatuur: Hoofdstuk 1 + Hoofdstuk 2

Past simple

Vorm Werkwoord + -ed Sommige werkwoorden hebben een onregelmatige vorm.
Gebruik Je gebruikt de past simple als iets in het verleden is gebeurd / gedaan. Vaak zeg je ook wanneer dat was. In bevestigende zinnen Bij regelmaat in het verleden, vaak met used to of would (bij een situatie of toestand moet je used to) gebruiken.

Present perfect

Vorm To have + voltooid deelwoord
Gebruik Je gebruikt de present perfect als iets in het verleden gebeurd is en nu nog steeds bezig is. Vaak in combinatie met how long. Bij de woorden for, yet, never, ever, just, always of since (FYNE JAS). Bij een handeling uit het verleden waarbij de nadruk ligt op het resultaat nu.

Past continuous

Vorm Was / were + werkwoord + -ing
Gebruik Iets van korte duur was een bepaald moment in het verleden aan de gang. Iets was aan de gang (past continuous) en werd door iets anders onderbroken (past simple). Let op! Als deze handelingen na elkaar plaatsvinden, gebruik je 2 keer de past simple, en als de handelingen tegelijkertijd plaatsvinden, gebruik je 2 keer de past continuous.

Past perfect

Vorm Had + voltooid deelwoord
Gebruik Als de nadruk ligt op het feit dat een handeling was afgelopen toen de andere begon: When he got to the gate, the plane had taken off. Als op een moment in het verleden een handeling of toestand al een tijdje duurde: They had known each other for six years when they got married. Zinnen met een 3rd conditional (iets zou gebeurd zijn). Indirecte reden: He told me that he had seen her the night before.

Comparisons

Om woorden in het Engels te vergelijken, gebruik je de vergrotende trap en de overtreffende trap.

  Basisvorm Vergrotende trap Overtreffende trap
1 lettergreep great greater greatest
Twee lettergrepen op -y, -er, -le of -ow crazy crazier craziest
  clever cleverer cleverest
2 of meer lettergrepen polite more polite most polite
Onregelmatig good better best
  bad worse worst
  much more most
  many    
  little (tijd) less least
  little (klein) smaller smallest
(Not) as … as (not) as talented as    

Bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden

Je gebruikt adjectives (bijvoeglijke naamwoorden) als je iets zegt over een zelfstandig naamwoord. Bijvoeglijke naamwoorden met getallen schrijf je met streepjes ertussen.
Een adverb (bijwoord) kan iets zeggen over…

  1. Een werkwoord
    You worked excellently today!
  2. Een bijvoeglijk naamwoord (adjective)
    She is truly an incredible teacher.
  3. Een ander bijwoord
    They reacted very angrily.
  4. Een hele zin
    Unfortunaly, she was late again!

Een adverb maak je meestal door adjective + -ly. Soms veranderd de spelling:
Sure → surely easy → easily realistic → realistically
De onregelmatige adverbs moet je uit je hoofd leren:

good well hard hard
early early late late
fast fast left left
fine fine right right

Ontkenning en vragen

Als er geen hulpwerkwoord in de zin staat, gebruik je to do + hele werkwoord om vragende en ontkennende zinnen te maken.
Vragende en ontkennende zinnen met een hulpwerkwoord maak je net als in het Nederlands.
Bij het werkwoord to have moet je naar de context kijken:

  1. Als het werkwoord to have een handeling aangeeft gebruik je wel to do.
  2. Als to have got een bezit aangeeft, gebruik je geen to do.
  3. Als to have een bezit aangeeft, gebruik je wel to do.
  4. Als to have wordt gebruikt voor een verleden tijd, gebruik je geen to do.

In de past simple gebruik je did + hele werkwoord als er geen ander werkwoord in de zin staat. Vragende en ontkennende zinnen met to be of een hulpwerkwoord maak je net als in het Nederlands. De woordvolgorde kan wel afwijken vergeleken met het Nederlands.