Naar alle leermiddelen

Franse taal en literatuur: Hoofdstuk 2

Het bijwoord

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord (la voiture rouge, la piscine confortable, …). Een bijwoord zegt iets over een …

Een bijwoord maak je door bijvoeglijk naamwoord + -ment. Als het bijvoeglijk naamwoord niet op een klinker eindigt, gebruik je de vrouwelijke vorm.
Als het bijvoeglijk naamwoord op -ent of -ant eindigt, wordt het bijwoord -emment of -amment.
Er zijn een aantal onregelmatige bijwoorden:

Bijvoeglijk naamwoord Bijwoord Vertaling
bon bien goed, lekker
meilleur mieux beter
mauvais mal slecht
gentil gentiment aardig, vriendelijk
long longtemps/longuement lang (tijd)
rapide vite/rapidement snel

Er zijn ook een aantal bijwoorden die niet van bijvoeglijke naamwoorden zijn afgeleid, zoals beaucoup (veel), très (erg), trop (te veel), souvent (vaak) en parfois (soms).

De plaats van het bijwoord:

Onregelmatige werkwoorden

  connaître (kennen) OOK reconnaître ((h)erkennen), paraître (lijken), disparaître (verdwijnen) servir (dienen) OOK dormir (slapen), sortir (uitgaan), partir (weggaan), mentir (liegen), sentir (voelen)
présent je connais je sers
  tu connais tu sers
  il / elle / on connaît il / elle / on sert
  nous connaissons nous servons
  vous connaissez vous servez
  ils / elles connaissent ils / elles servent
passé composé j’ai connu j’ai servi
imparfait je connaissais je servais
futur simple je connaîtrai je servirai
conditionnel je connaîtrais je servirais

Bij sortir en partir gebruik je in de passé composé het hulpwerkwoord être.

Herhaling werkwoordstijden

Passé composé

De passé composé maak je met een hulpwerkwoord (vaak avoir, soms être) en een voltooid deelwoord.
Tu as parléJij hebt gesproken
De volgende regels gelden voor de voltooid deelwoorden van regelmatige werkwoorden.
-er; -re-u; -ir-i
De voltooid deelwoorden van onregelmatige werkwoorden moet je kennen (fairefait, avoireu, être → été en vivrevécu).
Als je être als hulpwerkwoord gebruikt, komt er soms een extra -e en/of -s achter het voltooid deelwoord.

Imparfait

De imparfait is de onvoltooid verleden tijd. Je maakt deze tijd door -ons van de nous-vorm te halen en er een uitgang achter te zetten.
Tu parlaisJij sprak
Voor het werkwoord étre gebruik je de stam ét-. Voor avoir, faire en vivre gebruik je dezelfde regel als voor de regelmatige werkwoorden.

Conditionnel

De conditionnel gebruik je om beleefdheid uit te drukken. Je maakt de conditionnel door de uitgangen van de imparfait achter het hele werkwoord te zetten.
Tu parleraisJij zou spreken
Bij de onregelmatige werkwoorden zet je geen uitgang achter het hele werkwoord, maar achter een andere vervoeging:
avoir → aur-; vivre → vivr-; être → ser-; faire → fer-
Bij de werkwoorden op -re vervalt de -e.

Futur simple

De futur simple is de toekomende tijd. De futur simple maak je door een uitgang achter het hele werkwoord te zetten. Deze uitgangen lijken op avoir.
Tu parlerasJij zal spreken De vertaling is dus niet met gaan, maar met zullen.
Bij de onregelmatige werkwoorden zet je geen uitgang achter het hele werkwoord, maar achter een andere vervoeging:
avoir → aur-; vivre → vivr-; être → ser-; faire → fer-
Bij de werkwoorden op -re vervalt de -e.

Het gebruik van de imparfait en de passé composé

Het gebruik van de passé composé en de imparfait is anders dan het gebruik van de voltooide tijd en de verleden tijd in het Nederlands.

De passé composé gebruik je om te vertellen wat er in het verleden is gebeurd. Een zin in de passé composé beantwoord steeds de vraag “en toen?”. Het gaat om gebeurtenis met een duidelijk begin en einde. Je kunt het zien als een film; het is dynamisch.

De imparfait gebruik je om te vertellen hoe iets in het verleden was, niet om te zeggen wat er op een bepaald tijdstip gebeurde. Je beschrijft bijvoorbeeld een toestand, een gewoonte of een handeling die op een bepaald punt aan de gang was. Je kunt de imparfait zien als een foto; het is statisch en weergeeft een bepaalde status/toestand op 1 moment uit het verleden.

Bij sommige bijwoordelijke bepalingen hoort altijd een passé composé of een imparfait.

imparfait   passé composé  
souvent vaak puis vervolgens
toujours altijd alors toen
quelquefois soms ensuite daarna
autrefois vroeger (tout de suite) après (meteen) daarna
tous les jours iedere dag tout à coup plotseling
avant voorheen soudain plotseling
d’habitude gewoonlijk l’année dernière vorig jaar